Home

Hoge Raad, 16-12-2011, BN7252, 10/00158

Hoge Raad, 16-12-2011, BN7252, 10/00158

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 december 2011
Datum publicatie
16 december 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BN7252
Formele relaties
Zaaknummer
10/00158

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 4.7, lid 2, Wet IB 2001. Aanmerkelijk belang. Aandelen behoren niet tot één soort aangezien zij verschillen in stemrecht over kwesties die niet op één lijn zijn te stellen met die waarvoor in artikel 4.7, lid 2, Wet IB 2001 een uitzondering is gemaakt.

Uitspraak

Nr. 10/00158

16 december 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 december 2009, nr. 08/00145, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/1744) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 17 augustus 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In 1999 heeft belanghebbende aandelen in B Holding B.V. verworven (hierna: de BV). In 2001 heeft belanghebbende deze aandelen vervreemd en daarbij een voordeel behaald.

3.1.2. De BV heeft, naast cumulatief preferente aandelen, aandelen A en aandelen B geplaatst. De nominale waarde van de aandelen A bedraagt ƒ 1 en die van de aandelen B ƒ 0,25. De uitgiftekoers van zowel de aandelen A als de aandelen B bedroeg ƒ 5, zodat per aandeel A een agio is gestort van ƒ 4 en per aandeel B een agio van ƒ 4,75. Voorts geven de aandelen A recht op vier stemmen per aandeel en geven de aandelen B recht op één stem per aandeel. De aandeelhouders van de aandelen A hebben een meerderheid van de stemmen in de vergadering van aandeelhouders.

3.1.3. Op grond van artikel 29, lid 3, van de statuten van de BV wordt de winst van de BV - na aftrek van 4 percent voor de aandeelhouders van de cumulatief preferente aandelen - over de aandeelhouders van de aandelen A en de aandelen B verdeeld naar rato van het gestorte aandelenkapitaal.

Op grond van artikel 43 van de statuten van de BV worden in geval van een ontbinding van de BV uit hetgeen na voldoening van de schulden resteert, eerst aan de aandeelhouders van de cumulatief preferente aandelen de hun krachtens de statuten toekomende (dividend)bedragen voldaan, waarna het restant wordt verdeeld over de aandeelhouders van de aandelen A en de aandelen B naar rato van het gestorte aandelenkapitaal.

3.1.4. Het aandelenbezit van belanghebbende bedroeg 5,2 percent van het geplaatste kapitaal van de aandelen A en 3,25 percent van het geplaatste kapitaal van de aandelen A en de aandelen B van de BV samen.

3.1.5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 ter zake van de verkoop van zijn aandelen in de BV geen vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen. De definitieve aanslag is opgelegd conform de aangifte.

3.1.6. De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van een renseignement van een ambtgenoot op het standpunt gesteld dat het door belanghebbende met de verkoop van zijn aandelen behaalde voordeel belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vormt, en de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd.

3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of de door de BV uitgegeven aandelen A en aandelen B voor de toepassing van de Wet IB 2001 verschillende soorten aandelen vormden. Het Hof heeft geoordeeld dat de aandelen A en de aandelen B die slechts een niet-vermogensrechtelijk verschil bevatten, te weten een verschil in stemrecht bij gelijke rechten op de winstreserves van de BV, één soort aandelen vormden.

Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3.1. Op grond van artikel 4.7, lid 2, van de Wet IB 2001 worden ook de aandelen in een vennootschap en de aandelen in die vennootschap die zich daarvan onderscheiden uitsluitend doordat aan die aandelen een benoemingsrecht, het recht de naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, dan wel doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of daarmee vergelijkbare regeling geldt, beschouwd als behorende tot dezelfde soort.

3.3.2. Er zijn argumenten artikel 4.7, lid 2, van de Wet IB 2001 aldus uit te leggen dat alle aandelen die zich uitsluitend onderscheiden door een verschil in zeggenschap behoren tot dezelfde soort. Zo beoogde, zoals blijkt uit het in onderdeel 4.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal opgenomen citaat, het amendement Vreugdenhil en Van der Vaart de soortbenadering te beperken tot aandelen die ten opzichte van andere door de vennootschap uitgegeven aandelen een bijzondere gerechtigdheid hebben tot een vermogensbestanddeel of een reserve van de vennootschap. Als voorbeeld werd genoemd letteraandelen met een dividendreserve die per letteraandeel uiteenloopt. Voorts biedt ook de ratio van de soortbenadering van artikel 4.7, lid 2, van de Wet IB 2001 steun voor een economische benadering, waarbij alleen een onderscheid in vermogensrechten leidt tot een bijzondere soort.

3.3.3. Anderzijds volgt uit de tekst van artikel 4.7, lid 2, van de Wet IB 2001 dat de wetgever de gelijkstelling heeft beperkt. Die gelijkstelling is beperkt tot aandelen met een benoemingsrecht, het recht de naam van de vennootschap te mogen bepalen of waaraan een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, dan wel doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of daarmee vergelijkbare regeling geldt. Dit wijst erop dat de gelijkstelling niet voor alle verschillen in zeggenschap geldt. In de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de onderdelen 4 en 5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, zijn onvoldoende aanwijzingen te vinden dat in weerwil van de wettekst de wetgever de ruime uitleg als hiervoor in onderdeel 3.3.2 geschetst, heeft beoogd.

3.3.4. Dit een en ander beziende is de Hoge Raad van oordeel dat sprake is van verschillende soorten aandelen niet alleen indien sprake is van een bijzondere gerechtigdheid tot een vermogensbestanddeel of een reserve van de vennootschap (zoals het geval is bij letteraandelen met een eigen dividendreserve), maar ook indien tussen verschillende soorten aandelen uitsluitend een verschil bestaat met betrekking tot de besluitvorming omtrent uitkeringen van winst of vermogen van de vennootschap. Laatstgenoemd verschil is niet van dezelfde orde als de in artikel 4.7, lid 2, van de Wet IB 2001 bedoelde verschillen.

3.3.5. Hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 is vermeld, laat geen andere conclusie toe dan dat de in de aandelen A en de aandelen B belichaamde rechten verschillen wat betreft het stemrecht over de vaststelling of uitbetaling van dividenden en over andere kwesties die de vermogenspositie van de vennootschap rechtstreeks raken. De aandelen A en de aandelen B kunnen derhalve niet worden aangemerkt als aandelen van dezelfde soort in vorenvermelde zin.

3.4. Uit het hiervoor in 3.3.4 en 3.3.5 overwogene volgt dat het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de geschilpunten die door het Hof onbehandeld zijn gelaten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5. De beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 23 november 2011 en op 16 december 2011 in het openbaar uitgesproken.