Home

Hoge Raad, 24-06-2011, BN8057, 09/05144

Hoge Raad, 24-06-2011, BN8057, 09/05144

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 2011
Datum publicatie
24 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BN8057
Formele relaties
Zaaknummer
09/05144

Inhoudsindicatie

Art. 25, lid 1, letter g, Wet IB 1964; art. I, onderdeel T, lid 3, Invoeringswet Wet IB 2001. In 1992, 1993 en 1999 ten onrechte in aftrek toegelaten lijfrentepremies komen bij toepassing van de saldomethode in mindering op de in 2004 ontvangen afkoopsom en leiden niet tot negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

Uitspraak

Nr. 09/05144

24 juni 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 november 2009, nr. 08/00121, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/1773) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 9 september 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft na 15 oktober 1990 maar vóór 1 januari 1992 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de verzekering) gesloten. Voor de verzekering heeft hij van 1990 tot en met 1999 jaarlijks premies betaald, die hij bij zijn aangiften inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor die jaren als persoonlijke verplichtingen ten laste van zijn onzuivere inkomen heeft gebracht. Die premiebetalingen zijn door de Inspecteur bij het vaststellen van de desbetreffende primitieve aanslagen als aftrekposten aanvaard.

3.1.2. De verzekering voldoet niet aan de voorwaarden die met ingang van 1992 (bij de invoering van de zogenoemde Brede Herwaardering) gelden om de premies als persoonlijke verplichtingen in aftrek te mogen brengen. Evenmin is de verzekering overeenkomstig het daarvoor gepubliceerde beleid van de Belastingdienst met terugwerkende kracht aangepast aan die voorwaarden. In verband daarmee zijn aan belanghebbende over de jaren 1994 tot en met 1998 navorderingsaanslagen opgelegd waarbij de premieaftrek voor die jaren is gecorrigeerd.

3.1.3. In 2004 heeft belanghebbende de verzekering afgekocht.

3.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de premies die belanghebbende in 1992, 1993 en 1999 voor de verzekering heeft betaald, en die bij het vaststellen van de aanslagen voor die jaren ten onrechte in aftrek zijn toegestaan, volgens de zogenoemde saldomethode op de in 2004 ontvangen afkoopsom in mindering konden worden gebracht.

3.2.2. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen dat uit de tekst van artikel 25 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) en de geschiedenis daarvan volgt dat de wetgever de toepassing van de saldomethode enkel heeft willen uitsluiten voor de premies die de belastingplichtige in aftrek had kunnen brengen.

3.2.3. Het tegen dit oordeel gerichte middel I faalt op de gronden vermeld in onderdeel 6.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.3.1. Voor het Hof was voorts in geschil of de door belanghebbende in de jaren 1990 tot en met 1993 en in 1999 voor de verzekering betaalde premies ingevolge Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel T van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: onderdeel T van de Invoeringswet) in 2004 als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende moeten worden gerekend.

3.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat gelet op de tekst van onderdeel T van de Invoeringswet, de wetsgeschiedenis van die bepaling en de wetssystematiek alleen die premies als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden aangemerkt, die volgens de wettelijke bepalingen in aftrek hadden kunnen worden gebracht. Dat laatste is naar het oordeel van het Hof ten aanzien van de door belanghebbende in 1992, 1993 en 1999 betaalde premies niet het geval, zodat die premies volgens het Hof in 2004 niet op basis van dat onderdeel T als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen kunnen worden belast.

3.3.3. Het tegen deze oordelen gerichte middel II faalt eveneens. Ook voor de hiervoor in 3.3.2 bedoelde overgangsbepaling, die op overeenkomstige wijze is geformuleerd als het toenmalige artikel 25 van de Wet IB 1964, heeft te gelden dat onder "premies die als persoonlijke verplichtingen (...) in aanmerking konden worden genomen" slechts die premies zijn te verstaan die rechtens voor aftrek in aanmerking komen. Dit sluit aan bij de parlementaire toelichting, geciteerd in onderdeel 4.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, waarin wordt gesproken van premies die aftrekbaar waren op grond van het regime van de Wet IB 1964 met ingang van 1 januari 1992.

3.3.4. Het middel doet tevergeefs een beroep op hetgeen is opgemerkt bij de parlementaire behandeling van artikel 45c, lid 1, van de Wet IB 1964, aan welke bepaling het onderdeel T van de Invoeringswet is ontleend. De desbetreffende passage is weergeven in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Die passage ziet op premies die op grond van begunstigend beleid in aftrek behoren te worden toegestaan. In tegenstelling tot de hier in geschil zijnde premies gaat het daarbij om premies die aldus rechtens voor aftrek in aanmerking komen. Uit de meergenoemde passage kan dan ook niet worden afgeleid dat de wetgever een uitbreiding van het object van heffing voor ogen stond tot bedragen die feitelijk, maar in afwijking van wet en beleid en daarom ten onrechte, als premies voor lijfrenten in aftrek waren gebracht.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.