Hoge Raad, 04-02-2011, BO2013, 09/05126
Hoge Raad, 04-02-2011, BO2013, 09/05126
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2011
- Datum publicatie
- 4 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BO2013
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO2013
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2009:BK8740, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/05126
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Artikel 10d Wet op de Vennootschapsbelasting 1969. Toepassing van artikel 10d Vpb op een teveel aan vreemd vermogen bij een vennootschap die deel uitmaakt van een zuiver binnenlands concern, is niet in strijd met de discriminatieverboden van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM
Uitspraak
nr. 09/05126
4 februari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 november 2009, nr. BK-08/00254, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, bij welke gelegenheid de Inspecteur bij beschikking het verlies van dat jaar heeft vastgesteld. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/06114 VPB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 5 oktober 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende vormt een groep in de zin van artikel 2:24b BW met A B.V., die alle aandelen in belanghebbende houdt. Zowel belanghebbende als haar moedermaatschappij is gevestigd in Nederland.
Belanghebbende heeft in 2001 een bedrag van haar moedermaatschappij geleend. Per 31 december 2004 bedroeg de lening € 745.000. In het onderhavige jaar (2004) heeft belanghebbende een bedrag van € 35.750 aan rente over de leensom in mindering gebracht op haar resultaat. Bij de bestreden beschikking heeft de Inspecteur op grond van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) een deel van dat rentebedrag, groot € 8387, niet in aftrek toegestaan.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de wettelijke regeling op grond waarvan de Inspecteur bij de vaststelling van belanghebbendes verlies een deel van de belopen rente buiten aanmerking heeft gelaten, in dit geval geen ongeoorloofde discriminatie tot gevolg heeft.
3.3. Middel 1 bestrijdt dat oordeel in de eerste plaats met het betoog dat belanghebbende door artikel 10d van de Wet ten onrechte over één kam wordt geschoren met vennootschappen die, anders dan belanghebbende, deel uitmaken van een grensoverschrijdend opererende groep en daardoor in staat zijn tot grensoverschrijdende concernfinanciering met de mogelijkheid van uitholling van Nederlandse belastinggrondslag.
3.4. Artikel 10d van de Wet is gericht tegen een onevenwichtige verdeling van financieringslasten binnen een concern. Dit doel is op zichzelf niet discriminatoir; een dergelijke onevenwichtigheid kan zich zowel voordoen bij binnenlandse als bij grensoverschrijdende concerns.
De regels die grenzen stellen aan de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen, hebben voor buitenlandse concerns tot (beoogd) gevolg dat voor hen de mogelijkheid om financieringslasten te verschuiven ten nadele van de Nederlandse belastingopbrengst wordt ingedamd. Hoewel die mogelijkheid, artikel 10d van de Wet weggedacht, niet in gelijke mate openstaat voor binnenlandse concerns, kan niet worden gezegd dat de wetgever geen redelijke grond aanwezig kon achten om evenbedoelde regels ook te laten gelden voor vennootschappen behorend tot een binnenlands concern. Het bij een binnenlands concern wel en bij een grensoverschrijdend concern niet aanvaarden van eenzelfde scheve verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen zou de regeling in strijd doen komen met artikel 43 EG-Verdrag (thans artikel 49 VWEU) omdat hierdoor grensoverschrijdend vestigingsverkeer zou worden ontmoedigd. Derhalve stond de wetgever voor de keuze om ofwel het treffen van de onderhavige regeling achterwege te laten voor zowel binnenlandse als grensoverschrijdende concerns - althans die binnen de Europese Gemeenschap - ofwel deze regeling voor beide categorieën te laten gelden. Bij de afweging van de hierbij aan de orde zijnde nadelen voor de schatkist tegenover de nadelen voor de vennootschappen die door artikel 10d van de Wet worden geraakt, heeft de wetgever zijn keuze in laatstbedoelde zin bepaald. Dit leidt niet tot een ongelijke behandeling van vennootschappen behorende tot een binnenlands concern enerzijds en vennootschappen behorende tot een grensoverschrijdend concern anderzijds die duidelijk onevenredig is in verhouding tot de tussen die beide gevallen bestaande verschillen. De omstandigheid dat belanghebbendes moedermaatschappij in Nederland is gevestigd, maakt niet dat belanghebbende of de groep waarvan zij deel uitmaakt (relatief) zwaarder wordt getroffen door het bepaalde in artikel 10d van de Wet dan een vennootschap met een buitenlandse moedermaatschappij. Voor beide gevallen geldt dat een zogenoemde tegenbewijsregeling ontbreekt. Binnenlandse concerns zijn - in overigens gelijke omstandigheden - ook niet in mindere mate dan grensoverschrijdende concerns in staat om hun financieringswijze buiten het bereik van artikel 10d van de Wet te doen vallen. Gelet voorts op de ruime beoordelingsvrijheid die onder artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM aan de wetgever op fiscaal gebied toekomt (zie HR 18 december 2009, nr. 44021, LJN BC5874, BNB 2010/79) heeft de wetgever mitsdien zonder in strijd te komen met de in het IVBPR en het EVRM neergelegde discriminatieverboden de hiervoor bedoelde keuze kunnen maken. Het middel faalt derhalve in zoverre.
3.5. Middel 1 richt zich mede tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes grief dat de regeling van artikel 10d van de Wet tevens discriminatoir is omdat een vennootschap die geld leent van een verbonden vennootschap anders wordt behandeld dan een vennootschap die geld leent van een verbonden natuurlijke persoon.
Dit onderdeel van het middel treft evenmin doel. Het stellen van regels omtrent de verdeling van financieringslasten tussen een vennootschap en een met haar als aandeelhouder verbonden natuurlijke persoon valt buiten de doelstelling van de regeling van artikel 10d van de Wet. Die doelstelling vindt haar grens bij het tegengaan van een onevenwichtige verdeling van financieringslasten binnen een groep van vennootschappen. Deze begrenzing kan op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 8.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, niet als willekeurig worden beschouwd. Hieruit volgt dat de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden door in het kader van de door hem in artikel 10d van de Wet getroffen regeling het geval waarin vreemd vermogen van een vennootschap is verstrekt door een verbonden natuurlijke persoon, niet te beschouwen als gelijk aan het geval waarin die verstrekking plaatsvindt door een verbonden lichaam.
3.6. Middel 2 komt tegen de beslissing van het Hof op met een motiveringsklacht. Wat er zij van die klacht, op grond van hetgeen hiervoor in 3.4 en 3.5 is overwogen kan zij niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2011.