Home

Hoge Raad, 10-06-2011, BO7526, 10/01744

Hoge Raad, 10-06-2011, BO7526, 10/01744

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2011
Datum publicatie
10 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO7526
Formele relaties
Zaaknummer
10/01744

Inhoudsindicatie

Art. 3:2 Awb; art. 7:15, lid 2, Awb; art. 13, lid 1, AWR; art. 23 Uitv.reg. AWR 1994. Kostenvergoeding in bezwaarfase. Onrechtmatigheid aan de inspecteur te wijten indien hij bij het vaststellen van een voorlopige aanslag niet de vereiste zorgvuldigheid betracht en als gevolg daarvan een te hoge voorlopige aanslag oplegt.

Uitspraak

Nr. 10/01744

10 juni 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2010, nr. BK-09/00161, betreffende een aan X2 te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd. Belanghebbendes verzoek om een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is daarbij afgewezen.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/5204) heeft het tegen die afwijzing ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor (onder meer) de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Minister heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 19 november 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Minister.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 met dagtekening 31 januari 2008 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, onder meer berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000.

3.1.2. Deze voorlopige aanslag is in het kader van de zogenoemde automatische voorlopige aanslagregeling vastgesteld op basis van de ten tijde van het opleggen daarvan bekende gegevens van het jaar 2007. Tot die gegevens behoorde het feit dat belanghebbende in 2007 een bedrag van € 250.000 aan dividend heeft ontvangen van een besloten vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is. Uitsluitend op basis van dit gegeven heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige voorlopige aanslag eenzelfde bedrag als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.

3.1.3. Aan belanghebbende is in de jaren vóór 2007 geen dividend uitgekeerd. Zijn belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang was in die jaren nihil.

3.1.4. Bij de uitspraak op het bezwaar heeft de Inspecteur de voorlopige aanslag verminderd tot nihil en het verzoek om een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.

3.2. Voor het Hof was (onder meer) in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het geschil spitste zich toe op de vraag of de Inspecteur bij het vaststellen van de voorlopige aanslag de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem onder de omstandigheden van dit geval mag worden verwacht.

3.3. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daarbij geoordeeld dat dit insluit dat er sprake is van aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Daartegen keert zich het middel van de Minister in het principale beroep.

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1.1. Op grond van artikel 13, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan de inspecteur een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de (definitieve) aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. In deze bepaling wordt aan de Minister van Financiën de bevoegdheid verleend regels te stellen omtrent het opleggen van een dergelijke voorlopige aanslag.

4.1.2. Van de zojuist bedoelde bevoegdheid heeft de Minister gebruik gemaakt in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. In het tweede lid van dat artikel is - kennelijk uit overwegingen van doelmatigheid - neergelegd dat de bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan geschieden op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar.

4.1.3. Het volgen van deze handelwijze mag echter niet leiden tot een voorlopige aanslag die niet meer beantwoordt aan het criterium van artikel 13, lid 1, van de AWR. Van dit laatste is sprake indien ook zonder grondig onderzoek uit andere, ter beschikking van de inspecteur staande, informatie moet worden afgeleid dat de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar vermoedelijk niet bepalend kunnen zijn voor het bedrag waarop de aanslag (definitief) zal worden vastgesteld.

4.1.4. De inspecteur die in een zodanig geval niettemin een voorlopige aanslag vaststelt op grond van de laatstbedoelde gegevens handelt in strijd met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb. Indien als gevolg hiervan een te hoge voorlopige aanslag wordt opgelegd, is sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb (vgl. HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, LJN BM7705, BNB 2010/301). Deze bepaling is, gelet op de tekst daarvan, van toepassing op alle besluiten waartegen bezwaar openstaat, waaronder in het onderhavige jaar dus ook voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

4.2. In 's Hofs oordeel ligt besloten: i) dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige voorlopige aanslag geen acht heeft geslagen op gegevens over jaren vóór 2007, waarover hij kennelijk de beschikking had door middel van aangiften van belanghebbende en over die jaren opgelegde belastingaanslagen, ii) dat het de Inspecteur ook zonder grondig onderzoek in het licht van deze gegevens ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslag redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het bedrag van die voorlopige aanslag vermoedelijk hoger was dan op grond van artikel 13, lid 1, van de AWR toelaatbaar is, iii) dat de Inspecteur aldus bij de voorbereiding van de voorlopige aanslag niet de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem mocht worden gevergd, en iv) dat de Inspecteur als gevolg daarvan een te hoge voorlopige aanslag heeft opgelegd. Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, geven deze oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst en behoefden ook geen nadere motivering. Uitgaande van deze oordelen heeft het Hof terecht geoordeeld dat er sprake is van aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht

De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.