Home

Hoge Raad, 15-02-2011, BP0079, 09/02300

Hoge Raad, 15-02-2011, BP0079, 09/02300

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Appelschriftuur. In aanmerking genomen dat ingevolge art. 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis moet bevatten, is het oordeel van het hof dat het de zich bij de stukken bevindende “opgave van bezwaren” niet heeft aangemerkt als appelschriftuur niet onbegrijpelijk. Het middel richt zich voorts tegen het oordeel van het hof dat “het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim” en het door het hof aan het verzuim verbonden rechtsgevolg. HR: De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het OM om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR LJN BK0910). ’s Hofs oordeel dat het belang van het ingestelde beroep i.c. niet vergt dat een niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ in het beroep achterwege dient te blijven, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

15 februari 2011

Strafkamer

nr. 09/02300

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 april 2009, nummer 24/000424-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in het hoger beroep.

2.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:

(i) een akte rechtsmiddel waaruit blijkt dat de Officier van Justitie op 14 februari 2008 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter van 4 februari 2008 waarbij de verdachte was vrijgesproken van het hem tenlastegelegde;

(ii) een formulier "opgave van bezwaren (zijdens het Openbaar Ministerie)", gehecht aan de akte waarbij de Officier van Justitie hoger beroep heeft ingesteld, inhoudende:

"Het hoger beroep is gericht tegen:

(...)

C. [x] de vrijspraak van het ten laste gelegde feit

(...)

Assen, 14 februari 2008";

(iii) een "Appelschriftuur" inhoudende:

"(...)

Gronden van het hoger beroep:

(...)

Assen, 24 april 2008."

met daarop geplaatst een stempel inhoudende dat het formulier op 29 april 2008 door de Rechtbank is ontvangen.

2.3. Het Hof heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:

"Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat het openbaar ministerie de appelmemorie, bevattende de redenen voor het instellen van het hoger beroep - gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering - twee maanden te laat heeft ingediend, te weten op 29 april 2008.

De advocaat-generaal heeft desgevraagd meegedeeld geen verklaring voor het te laat indienen van de appelschriftuur te kunnen geven.

De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het openbaar ministerie desondanks ontvankelijk te achten in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep, gelet op de eenvoud van de zaak.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

De regeling met betrekking tot het instellen van appel en het indienen van een appelschriftuur, luidt, voor zover van belang, sinds de invoering op 1 maart 2007 van de Wet van 5 oktober 2006 als volgt:

(...)

In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 11-12) wordt hieromtrent het volgende opgemerkt:

(...)

In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 2005-2006, 30320, nr. 6, p. 3) wordt hierover opgemerkt:

(...)

De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.

In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat dit het geval is, nu de appelschriftuur twee maanden te laat is ingediend, door de advocaat-generaal geen rechtvaardiging voor de te late indiening is aangevoerd en het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen het relatief geringe strafrechtelijk verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt, alsmede de eenvoud van het strafdossier en de relatief eenvoudige inhoud en strekking van de appelschriftuur."

2.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

- art. 410, eerste lid, Sv:

"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."

- art. 416, derde lid, Sv:

"Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur van grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."

2.5.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte de "opgave van bezwaren" niet als een schriftuur in de zin van art. 410, eerste lid, Sv heeft aangemerkt.

2.5.2. In aanmerking genomen dat ingevolge art. 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis dient te bevatten en de hiervoor onder 2.2 sub (ii) genoemde "opgave van bezwaren" niet meer inhoudt dan hetgeen aldaar is weergegeven, is het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het Hof dat die "opgave van bezwaren" niet kan worden aangemerkt als een appelschriftuur van het openbaar ministerie in de zin van voormelde wetsbepaling niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.

2.6.1. Het middel richt zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat "het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim" en het door het Hof aan het verzuim verbonden rechtsgevolg.

2.6.2. De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88, rov. 2.7.2).

2.6.3. Het oordeel van het Hof, daarop neerkomend dat het belang van het ingestelde beroep in het onderhavige geval niet vergt dat een niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in het beroep achterwege dient te blijven, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.

3. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 15 februari 2011.