Home

Hoge Raad, 14-10-2011, BP1499, 10/01220

Hoge Raad, 14-10-2011, BP1499, 10/01220

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2011
Datum publicatie
14 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP1499
Formele relaties
Zaaknummer
10/01220

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing oppervlaktewateren. Uitleg van ‘gebruikt water’. Aan voorwaarden voor toepassing van tabel met forfaitaire afvalwatercoëfficiënten voldaan?

Uitspraak

Nr. 10/01220

14 oktober 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor [...] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 februari 2010, nr. 08/00133, betreffende een aan de Vennootschap onder firma X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van het Waterschap Zuiderzeeland is gehandhaafd.

De Rechtbank Zwolle-Lelystad (nr. AWB 05/2259) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor [...] heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 6 december 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende had in het onderhavige jaar (2000) een visfileerbedrijf. De te fileren vis werd aangeleverd in bakken die (veelal) ook water bevatten. Dat water werd samen met het fileerafval vanuit de bedrijfsruimte met stromend leidingwater via een slib- en vetvang afgevoerd en geloosd op de riolering.

3.1.2. In het jaar 2000 heeft belanghebbende door D B.V. in twee afzonderlijke weken (hierna ook: de meetweken) afvalwateronderzoeken laten verrichten. Die onderzoeken wezen uit dat belanghebbende in de week van 27 juni tot en met 4 juli 2000 in totaal 227 m3 leidingwater had ingenomen en 293,6 m3 afvalwater had geloosd, en dat zij in de week van 1 tot en met 7 november 2000 in totaal 144 m3 leidingwater had ingenomen en 195,9 m3 afvalwater had geloosd, en voorts dat in de meetweken de afvalwatercoëfficiënt respectievelijk 0,06 en 0,079 bedroeg.

3.1.3. De hoeveelheid ingenomen leidingwater in de periode van 21 maart 2000 tot 25 april 2001, afgeleid uit de op die beide data opgenomen watermeterstanden, bedroeg 13.199 m3.

3.1.4. Belanghebbende heeft bij haar aangifte verontreinigingsheffing oppervlaktewateren voor het jaar 2000 een aantal vervuilingseenheden van 791,94 opgegeven.

De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende bij de door haar voorgestelde berekening ten onrechte niet alle hiervoor in 3.1.2 vermelde onderzoeksresultaten in aanmerking heeft genomen en voorts dat zij heeft gerekend met een foute afvalwatercoëfficiënt. De heffingsambtenaar heeft vervolgens bij het vaststellen van de definitieve aanslag het aantal vervuilingseenheden met behulp van de hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 vermelde meetresultaten op 1186,1 gesteld.

3.2.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag op de grond dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden voor het jaar 2000 moet plaatsvinden aan de hand van de in artikel 9, lid 1, van de Heffingsverordening waterschap Zuiderzeeland 2000 (hierna: de Verordening) bedoelde tabel afvalwatercoëfficiënten (hierna: de Tabel).

3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de heffing moet worden vastgesteld met behulp van de Tabel, aangezien is voldaan aan de beide in artikel 9, lid 1, letters a en b, van de Verordening neergelegde voorwaarden voor toepassing daarvan. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat het met de bakken te fileren vis aangevoerde water niet is aan te merken als 'gebruikt water' in de zin van post 33 van de Tabel, omdat bij toepassing van de Tabel uitsluitend de hoeveelheid ingenomen leidingwater van belang is.

3.2.3. Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde oordelen met in de eerste plaats het betoog dat het Hof bij zijn beoordeling of aan de voorwaarde van artikel 9, lid 1, letter a, van de Verordening werd voldaan ten onrechte onder 'gebruikt water' in de zin van post 33 van de Tabel niet heeft begrepen het in de bakken met te fileren vis aangevoerde water.

3.3.1. Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.

De berekening van het verschuldigde bedrag aan verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het waterschap Zuiderzeeland geschiedt op basis van de hoeveelheid verontreinigende stoffen die in een heffingsjaar in een oppervlaktewater of een rioolsysteem worden gebracht, uitgedrukt in vervuilingseenheden (artikel 6 van de Verordening).

Met betrekking tot de berekening van het aantal vervuilingseenheden is in de artikelen 8 en 9 van de Verordening - voor zover in cassatie van belang - het volgende bepaald:

"Artikel 8

1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden met inachtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

(...)

Artikel 9

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 8 kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien:

a. toepassing van die tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1000 (...), en

b. berekening op de voet van artikel 8 niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden dat zowel ten minste 25% als ten minste 125 vervuilingseenheden hoger uitkomt dan bij een berekening met toepassing van die tabel."

Zoals het Hof met juistheid heeft overwogen wordt blijkens het bepaalde in artikel 8 van de Verordening en de in de bijlage I daarbij gegeven voorschriften het aantal vervuilingseenheden als hoofdregel bepaald aan de hand van de gemeten hoeveelheid afvalwater en de door middel van bemonstering en analyse bepaalde vervuilingsgraad van dat afvalwater. In afwijking daarvan biedt artikel 9 van de Verordening de mogelijkheid voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden uit te gaan van een forfaitaire afvalwatercoëfficiënt die de vervuilingsgraad van het afvalwater uitdrukt, mits wordt voldaan aan de voorwaarden dat toepassing van de Tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1000, en dat berekening op de voet van artikel 8 van de Verordening niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden dat zowel ten minste 25 percent als ten minste 125 vervuilingseenheden hoger uitkomt dan bij een berekening met toepassing van de Tabel.

3.3.2. Ter uitvoering van artikel 9 van de Verordening is voor visverwerkende bedrijven in post 33 van de Tabel voorzien in een afvalwatercoëfficiënt van 0,07. Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend door deze afvalwatercoëfficiënt te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door het visverwerkend bedrijf 'gebruikt water'.

3.3.3. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke bepalingen (tekst tot 1 januari 2000) waaraan de in de Tabel gebruikte begrippen zijn ontleend, geven uitsluitsel over wat moet worden verstaan onder het in de Tabel gehanteerde begrip 'gebruikt water' (zie onderdelen 4.12 tot en met 4.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

De regeling van artikel 9 van de Verordening beoogt op forfaitaire wijze de mate van vervuiling vast te stellen van door te onderscheiden categorieën bedrijven op het riool geloosd water. Bij ontbreken van andersluidende aanwijzingen zal bij de toepassing van dit forfait onder 'gebruikt water' niet slechts moeten worden verstaan het van een waterleidingbedrijf afgenomen leidingwater, maar al het ten behoeve van het productieproces gebruikte water. Het middel slaagt derhalve in zoverre.

3.4. Het middel richt zich voor het overige tegen 's Hofs oordeel dat aan de voorwaarde van artikel 9, lid 1, letter b, van de Verordening is voldaan. Het Hof is bij dat oordeel ervan uitgegaan dat voor de op de voet van artikel 8 van de Verordening te maken berekening van het aantal vervuilingseenheden moet worden uitgegaan van een hoeveelheid geloosd afvalwater van 12.727 m3. Deze hoeveelheid heeft het Hof berekend door de som van de hiervoor in 3.1.2 vermelde hoeveelheden geloosd afvalwater die in de meetweken zijn gemeten (293,6 m3 en 195,9 m3) te vermenigvuldigen met 52 en te delen door twee. Het middel betoogt dat, gelet op de in de meetweken geconstateerde verhouding tussen de hoeveelheid ingenomen leidingwater en de hoeveelheid geloosd water, meer water moet zijn geloosd dan 12.727 m³.

Het middel slaagt ook in zoverre. In het licht van de omstandigheid dat op basis van de hiervoor in 3.1.2 vermelde meetresultaten de hoeveelheid in de meetweken ingenomen leidingwater beduidend minder bedroeg dan het uit de jaarlijkse hoeveelheid ingenomen leidingwater voor de meetweken af te leiden hoeveelheid ingenomen leidingwater, behoefde 's Hofs oordeel dat de hoeveelheid geloosd afvalwater niet meer dan 12.727 m³ heeft bedragen meer motivering.

3.5. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.3.3 en 3.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep in volle omvang.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski,en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.