Hoge Raad, 13-05-2011, BP1527, 10/01742
Hoge Raad, 13-05-2011, BP1527, 10/01742
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 mei 2011
- Datum publicatie
- 13 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BP1527
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1527
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBBRE:2010:BL8594, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/01742
Inhoudsindicatie
artikel 10 Wet op de dividendbelasting 1965; de gestelde termijn van drie jaar is niet in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel; Resolutie van 25 maart 1991, nr. DB89/735, BNB 19991/142, discrimineert niet in andere lidstaat gevestigde rechtspersoon.
Uitspraak
Nr. 10/01742
13 mei 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Groot-Brittannië (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 3 maart 2010, nr. AWB 08/4709, betreffende een beschikking inzake teruggaaf van dividendbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft bij de Inspecteur een verzoek ingediend tot teruggaaf van ten laste van haar in 2002 ingehouden dividendbelasting. De Inspecteur heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen deze beschikking gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, bij welke uitspraak de beschikking is gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 december 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is een in Schotland, Groot-Brittannië, gevestigd pensioenfonds. Hij heeft geen rechtspersoonlijkheid. Belanghebbende is in Schotland niet onderworpen aan een winstbelasting.
3.1.2. Belanghebbende heeft in 2002 dividenden ontvangen vanuit Nederland. Hierop is dividendbelasting ingehouden.
3.1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 17 december 2007 op grond van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst tot 2007; hierna: de Wet) een verzoek ingediend tot teruggaaf van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde dividendbelasting. De Inspecteur heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor het indienen van een verzoek om teruggaaf gestelde termijn.
3.2.1. Op grond van artikel 10 van de Wet wordt - voor zover thans van belang - aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen, op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. Het verzoek dient te geschieden bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn. Bij artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Uitv.reg.AWR) is die termijn gesteld op drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld.
3.2.2. Belanghebbende heeft het onderhavige verzoek ingediend na het verstrijken van de termijn van drie jaren na 2002. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting terecht wegens die termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft de termijn van drie jaren niet in strijd geoordeeld met het (gemeenschapsrechtelijke) doeltreffendheidsbeginsel. Het beroep van belanghebbende op beleid dat inhoudt dat aan in Nederland gevestigde pensioenfondsen die in 2007 een verzoek om teruggaaf van in 2002 ingehouden dividendbelasting zouden hebben gedaan, ambtshalve teruggaaf zou worden verleend, kan belanghebbende - aldus de Rechtbank - niet baten nu een dergelijk beleid niet kan leiden tot ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek.
3.3.1. Middel I bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat het toepassen van de termijn van drie jaren zoals opgenomen in artikel 21c Uitv.reg.AWR niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. Het middel betoogt dat door de toepassing van die termijn de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk in casu uiterst moeilijk is gemaakt. Het middel beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, BNB 2007/130, waarin het Hof van Justitie oordeelde dat het een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
3.3.2. Middel I faalt. Indien belanghebbende meende dat hij aan het gemeenschapsrecht het recht kon ontlenen op dezelfde voet als in Nederland gevestigde rechtspersonen teruggaaf van dividendbelasting te verkrijgen, stond niets hem in de weg dat recht geldend te maken door het indienen van een verzoek om teruggaaf met inachtneming van het (ook) voor in Nederland gevestigde rechtspersonen geldende termijnvoorschrift, en, bij een eventuele afwijzing van dat verzoek, door tegen die afwijzing bezwaar te maken, en door vervolgens zonodig beroep in te stellen. Belanghebbende kan zich niet met vrucht op het gemeenschapsrecht beroepen voor de opvatting dat voor niet-ingezetenen zoals hij een langere termijn voor het doen van een teruggaafverzoek moet gelden dan voor een Nederlandse belastingplichtige.
De omstandigheid dat een nationale bepaling afwijkt van het gemeenschapsrecht, bemoeilijkt de uitoefening van een op het gemeenschapsrecht gegrond recht niet. Uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt voorts niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat hem informatie van overheidswege is verstrekt die door haar onjuistheid of onvolledigheid hem heeft belemmerd in het kennen van een aan het gemeenschapsrecht te ontlenen recht. Anders dan het middel betoogt, staat hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen in zijn arresten van 25 juli 1995, Emmott, C-208/90, 1 december 1998, Levez, C-326/96, en 24 maart 2009, Danske Slagterier, C-445/06, derhalve niet eraan in de weg belanghebbende de overschrijding van de vervaltermijn van drie jaren tegen te werpen.
3.3.3. Middel II komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op beleid dat - voor anderen - voorziet in het door de inspecteur ambtshalve verlenen van teruggaaf van dividendbelasting, belanghebbende niet kan baten. Het middel kan geen doel treffen. Indien in de beslissing van de Inspecteur op belanghebbendes verzoek om teruggaaf van in 2002 ingehouden dividendbelasting al tevens een weigering ligt besloten om ambtshalve die dividendbelasting terug te geven, heeft te gelden dat die beslissing, wat er zij van haar verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht, niet een beslissing is waartegen krachtens de wet bezwaar en vervolgens beroep op de belastingrechter is opengesteld. De Rechtbank miste mitsdien in het kader van de behandeling van het door belanghebbende bij haar ingestelde beroep de mogelijkheid voor de weigering van de Inspecteur om ambtshalve een teruggaaf te verlenen, een andere beslissing in de plaats te stellen.
Belanghebbende valt in dit opzicht geen andere behandeling ten deel dan een Nederlandse ingezetene, die immers evenmin een recht van beroep op de belastingrechter heeft buiten de gevallen die in de wet daarvoor zijn aangewezen, zonder onderscheid te maken tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Dit laat onverlet dat ingezetenen en niet ingezetenen in die niet aangewezen gevallen een vermeende schending van het gemeenschapsrecht aan de orde kunnen stellen in een rechtsgang bij de burgerlijke rechter. Het is dan aan die rechter om de door het gemeenschapsrecht vereiste graad van rechtsbescherming te waarborgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.