Home

Hoge Raad, 05-07-2011, BP3746, 08/04258

Hoge Raad, 05-07-2011, BP3746, 08/04258

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 juli 2011
Datum publicatie
5 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP3746
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3746
Zaaknummer
08/04258

Inhoudsindicatie

Art. 69.2 (oud) AWR. “bij de Belastingwet voorziene aangifte”. De opvatting van het middel “dat onder een aangifte wordt verstaan een op uitnodiging van de inspecteur gedane schriftelijke (elektronische) opgave door een burger of onderneming die belastingplichtig of inhoudingsplichtig is” is onjuist. Immers, ook een onverplicht gedane aangifte, zoals een aangifte die is gedaan d.m.v. een zogenoemd T-biljet of een daarmee vergelijkbare, langs elektronische weg gedane aangifte, heeft te gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte a.b.i. art. 69.2. (oud) AWR. Conclusie AG: anders.

Uitspraak

5 juli 2011

Strafkamer

nr. 08/04258

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 september 2008, nummer 23/002034-07, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vegter heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring, doch klaagt uitsluitend dat het Hof het in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen, aan art. 69, tweede lid (oud), AWR ontleende bestanddeel "bij de Belastingwet voorziene aangifte" verkeerd heeft uitgelegd.

2.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:

"in de periode gelegen tussen 1 februari 2003 en 1 mei 2003 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002, (bijlagenummers PV Fiod 27857 D/12 en D/13 en D/14 en D/17 en D/18 en D/19 en D/20 en D/21 en D/23 en D/24 en D/25 en D/72 en D/75) onjuist heeft gedaan, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens opzettelijk op de bij de Belastingdienst in Nederland ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting over genoemd jaar telkens - in strijd met de waarheid - dienstverbanden met werkgevers opgenomen en loongegevens opgegeven en bedragen aan persoonsgebonden aftrek opgenomen, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven."

2.3. Het middel berust op de opvatting "dat onder een aangifte wordt verstaan een op uitnodiging van de inspecteur gedane schriftelijke (elektronische) opgave door een burger of onderneming die belastingplichtig of inhoudingsplichtig is". Die opvatting is onjuist. Immers, ook een onverplicht gedane aangifte, zoals een aangifte die is gedaan door middel van een zogenoemd T-biljet of een daarmee vergelijkbare, langs elektronische weg gedane aangifte, heeft te gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in art. 69, tweede lid (oud), AWR.

2.4. Het middel faalt.

3. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;

vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 162 uren bedraagt;

vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 81 dagen beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.