Home

Hoge Raad, 25-02-2011, BP5535, 09/03801

Hoge Raad, 25-02-2011, BP5535, 09/03801

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 februari 2011
Datum publicatie
25 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP5535
Formele relaties
Zaaknummer
09/03801

Inhoudsindicatie

BPM. Naheffing; artikel 16 Wet BPM; artikel 20, lid 1 AWR; is sprake van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek?

Uitspraak

nr. 09/03801

25 februari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Firma X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 augustus 2009, nr. 08/00110, betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, welke naheffingsaanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/4781) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de aan belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende teruggaven van belasting van personenauto's en motorrijwielen kan naheffen, aangezien de door belanghebbende gedane verzoeken zijn aan te merken als een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek in de zin van artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 2010; hierna de AWR). Hiertoe heeft het Hof overwogen dat de gedane verzoeken hun grondslag vinden in artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM). De middelen I tot en met IV richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel.

3.1.2. De hiervoor in 3.1.1 vermelde middelen falen. Ingevolge artikel 16, lid 1, van de Wet BPM wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag teruggaaf van belasting verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto's die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs (na 1 januari 2001: een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning, dan wel vergunningbewijs), zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten. In artikel 16, lid 2, van de Wet BPM is bepaald dat de aanspraak op teruggaaf ontstaat telkens voor een derde gedeelte nadat een, twee, en drie jaren zijn verstreken na het tijdstip waarop de personenauto, overeenkomstig de vergunning dan wel het vergunningbewijs, voor openbaar vervoer of taxivervoer in gebruik is genomen. De besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2000, nr. LJN WV2000/413, V-N 2000/41.25, en 27 juli 2001, nr. CPP2001/2033, V-N 2001/43.23 (hierna: de Besluiten), voorzien in de mogelijkheid de belasting als bedoeld in artikel 16 van de Wet BPM in één keer terug te geven vanaf de datum van afgifte van de verklaring van de Dienst Wegverkeer (RDW) dat de personenauto gerechtigd is tot het voeren van de zogenoemde blauwe taxikentekenplaten.

De door belanghebbende gedane verzoeken om teruggaaf waren telkens erop gericht teruggaaf van belasting te verkrijgen wegens het voldoen aan de voorwaarde dat de betreffende personenauto is bestemd voor het verrichten van taxivervoer. Ook wanneer de inspecteur naar aanleiding van een verzoek met die strekking ten gevolge van de Besluiten, zo de belastingplichtige dat wenst, de teruggaaf doet plaatsvinden op een andere wijze dan uit voormeld artikel 16 voortvloeit, moet een dergelijk verzoek worden aangemerkt als een in de zin van voormeld artikel 20, lid 1, van de AWR 'ingevolge de belastingwet gedaan' verzoek. 's Hofs oordeel is mitsdien juist. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.2. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2011.