Home

Hoge Raad, 22-04-2011, BQ2093, 10/00354

Hoge Raad, 22-04-2011, BQ2093, 10/00354

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 april 2011
Datum publicatie
22 april 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ2093
Zaaknummer
10/00354

Inhoudsindicatie

Accijns; art. 2f Wet op de accijns; begrip ‘voorhanden hebben van een accijnsgoed’. Heeft belanghebbende feitelijke beschikkingsmacht over de dranken en de sigaretten gehad?

Uitspraak

nr. 10/00354

22 april 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 december 2009, nr. 03/02311, betreffende naheffingsaanslagen in de accijns.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 25 september 2000 drie naheffingsaanslagen in de accijns opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn bij uitspraken van de Inspecteur twee naheffingsaanslagen gehandhaafd en is één naheffingsaanslag verminderd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, één naheffingsaanslag vernietigd, één naheffingsaanslag verminderd en één naheffingsaanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was in (een gedeelte van) het onderwerpelijke tijdvak aandeelhouder en bestuurder van de in België

gevestigde vennootschap B BVBA en de in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde vennootschap C Ltd. Deze laatste hield zich bezig met handel in (alcoholhoudende) dranken en sigaretten. Gedurende de periode maart 1999 tot oktober 2000 heeft B BVBA een loods in R gehuurd (hierna: de loods).

3.1.2. Uit onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst is gebleken dat belanghebbende betrokken is geweest bij smokkel en illegale handel in sigaretten en alcoholhoudende dranken door E en A.

3.1.3. De hiervoor in 3.1.2 bedoelde sigaretten zijn, verborgen in bundels hout, met vrachtauto's vanuit Litouwen naar Nederland getransporteerd. Na aankomst in Nederland werden het hout en de sigaretten opgeslagen in de loods, die belanghebbende voor dat doel beschikbaar had gesteld. Belanghebbende wist dat in het hout sigaretten waren verborgen. Gedurende de periode van opslag van de sigaretten in de loods heeft belanghebbende de sleutel van de loods uit handen gegeven aan de hiervoor in 3.1.2 genoemde personen. Nadat alle sigaretten uit de loods waren weggevoerd (op 12 juli 2000), heeft belanghebbende op zijn verzoek de sleutel van de loods teruggekregen.

Belanghebbende verrichtte voorts administratieve handelingen met het oog op het vervullen van de douaneformaliteiten voor het in het vrije verkeer brengen van het hout alsmede met het oog op het verder verhandelen daarvan.

3.1.4. De hiervoor in 3.1.2 bedoelde alcoholhoudende dranken, waarop een van de naheffingsaanslagen betrekking heeft, zijn door belanghebbende verkocht aan afnemers in Nederland. Belanghebbende wist dat deze dranken niet in de heffing van accijns waren betrokken.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voldoet aan alle aspecten van feitelijke beschikkingsmacht over zowel de sigaretten als de alcoholhoudende dranken, zoals die macht wordt omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 2004, nr. 38370, LJN AO9493, BNB 2004/289, zodat belanghebbende die accijnsgoederen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns (hierna: de Wet).

Daartoe heeft het Hof met betrekking tot de sigaretten geoordeeld dat het voor het voorhanden hebben in voornoemde zin niet noodzakelijk is dat belanghebbende vrijelijk over de sigaretten kon beschikken, aangezien belanghebbende samen dan wel in samenwerking met anderen op elk door hem gewenst moment tijdens de periode van opslag feitelijk over de sigaretten kon beschikken. Daarbij achtte het Hof van belang dat niet gesteld of gebleken was dat aan belanghebbende op zijn verzoek niet terstond een sleutel van de loods beschikbaar zou zijn gesteld.

Met betrekking tot de dranken heeft het Hof zijn oordeel dat belanghebbende deze voorhanden heeft gehad in voormelde zin, gegrond op de omstandigheden dat belanghebbende sterk betrokken is geweest bij de handel in die dranken, dat hij de huur van de loods middels zijn bedrijf B BVBA regelde, dat hij de administratieve werkzaamheden verrichtte om deze handel te maskeren, dat hij erkent zich bewust ervan te zijn dat hij de accijnsverplichtingen niet nakwam, en dat hij niet aannemelijk maakt dat hij niet daadwerkelijk beschikkingsmacht heeft gehad over de alcoholhoudende producten.

Middel 1 richt zich tegen deze oordelen.

3.3.1. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende op elk door hem gewenst moment over de sleutel van de loods kon beschikken, een feit ten grondslag gelegd waarop de Inspecteur zich niet heeft beroepen en waarover belanghebbende zich niet heeft kunnen uitlaten, zodat middel 1 voor zover het erover klaagt dat het Hof de grondslag van het geschil heeft verlaten in zoverre slaagt.

3.3.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende zowel de sigaretten alsmede de alcoholhoudende dranken voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet gegrond op feiten en omstandigheden waaruit volgt dat belanghebbende sterk betrokken is geweest bij de invoer en de opslag van de sigaretten en de handel in de alcoholhoudende dranken alsmede dat hij ervan op de hoogte was dat voor deze accijnsgoederen de verschuldigde accijns niet was voldaan. Voor voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van artikel 2f van de Wet is - zoals het Hof terecht heeft overwogen - feitelijke beschikkingsmacht over de goederen vereist. Uit de door het Hof vastgestelde wijze van betrokkenheid van belanghebbende bij de handel in vorenbedoelde sigaretten en/of alcoholhoudende dranken volgt evenwel niet dat belanghebbende in persoon op enig moment feitelijk heeft beschikt over deze accijnsgoederen noch dat belanghebbende samen met anderen over deze accijnsgoederen heeft beschikt in die zin dat daaromtrent met de hiervoor in 3.1.2 genoemde personen - al dan niet stilzwijgend - onderlinge afspraken waren gemaakt. Voor zover middel 1 voor het overige opkomt tegen voormeld oordeel slaagt het eveneens.

3.3.3. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4. Op grond van het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.

Met betrekking tot de naheffingsaanslag voor de sigaretten kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Aangezien moet worden uitgegaan van het feit dat belanghebbende gedurende de opslag van de sigaretten niet over een sleutel van de loods beschikte en de Inspecteur voor het Hof geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende feitelijke beschikkingsmacht over de sigaretten heeft gehad, kan de naheffingsaanslag met betrekking tot de sigaretten niet in stand blijven.

Met betrekking tot de naheffingsaanslag voor de alcoholhoudende dranken moet verwijzing volgen voor een nieuwe behandeling van het geschil over de vraag of belanghebbende de alcoholhoudende dranken voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 2f van de Wet.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de schadevergoeding, het griffierecht en de proceskosten,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag met nummer 002, alsmede die naheffingsaanslag,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1311 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.