Hoge Raad, 11-11-2011, BQ2930, 10/02319
Hoge Raad, 11-11-2011, BQ2930, 10/02319
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 november 2011
- Datum publicatie
- 11 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BQ2930
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2930
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4279, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/02319
Inhoudsindicatie
Art. 3.146, lid 1, Wet IB 2001. Moment van inbaarheid van ontslaguitkering. Keuzerecht werknemer.
Uitspraak
Nr. 10/02319
11 november 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 april 2010, nr. BK-09/00311, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/9478 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 12 april 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is door zijn toenmalige werkgever (hierna: de werkgever) op 16 oktober 1996 op staande voet ontslagen.
3.1.2. Bij uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 5 augustus 1999 is de werkgever veroordeeld tot doorbetaling van loon. Het door de werkgever tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2001 verworpen.
3.1.3. Bij beschikking van 11 januari 2000 heeft de kantonrechter te Brielle bepaald - uitsluitend voor het geval dat later blijkt dat het dienstverband nog voortduurt na 16 oktober 1996 - dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2000 is geëindigd. Tevens is aan belanghebbende ten laste van de werkgever een vergoeding toegekend.
3.1.4. In een brief van de advocaat van de werkgever aan de advocaat van belanghebbende van 31 januari 2002 is vermeld:
"Verwijzend naar ons telefoongesprek van 30 dezer zend ik U bijgaand onze berekening (met bijlagen) van het per 19 december jl. door cliënte aan Uw cliënt verschuldigde bedrag, te weten ƒ 121.545,32 (€ 55.154,86). Zoals ik u zei: cliënte wenst onderhavige zaak zo snel mogelijk afgewikkeld te zien en biedt, in dat verband nadrukkelijk betaling binnen 4 weken na heden aan."
3.1.5. Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat hij kort na kennisname van de hiervoor in 3.1.4 vermelde brief akkoord is gegaan met het door de werkgever berekende bedrag ter zake van zijn ontslag van (afgerond) ƒ 121.000.
3.1.6. In een brief van de advocaat van belanghebbende aan de advocaat van de werkgever van 4 december 2003 is vermeld:
"(...) ik kan u thans berichten dat - na zeer uitvoerig overleg met (belanghebbende, HR) - de finale afwikkeling van deze kwestie is aangebroken. In dat kader heb ik met (belanghebbende, HR) zowel de door u bij brief d.d. 13 mei 2003 aangereikte berekening als ook de eventueel bij hem levende behoefte om betaling van het hem toekomende op een levensverzekeringspolis of iets dergelijks te doen plaatsvinden, de revue laten passeren. Welnu, (belanghebbende, HR) laat mij weten dat gezien het feit dat hij van oordeel is voldoende oudedagsarrangementen te hebben getroffen, hij uitbetaling van het hem toekomende verlangt. Een en ander conform genoemde berekening."
3.1.7. In een brief van de werkgever aan de advocaat van belanghebbende van 16 januari 2004 is vermeld:
"Hierbij delen wij u mede dat deze week het bedrag onder de voorwaarden zoals benoemd in uw brief van 4 december 2003 op uw derdenrekening zal worden overgemaakt. Ik ga er vanuit dat na overmaking van het bedrag deze al langlopende zaak nu afgerond is (...)."
3.1.8. Het door de werkgever in totaal verschuldigde bedrag (ook aangeduid als de ontslaguitkering) is medio januari 2004 door de werkgever uitbetaald onder inhouding van loonheffing.
3.1.9. Bij het vaststellen van belanghebbendes aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 is een correctie op zijn aangifte aangebracht ter zake van de door hem in 2004 ontvangen ontslaguitkering.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de ontslaguitkering pas in het jaar 2004 vorderbaar en inbaar was. Het geschil spitste zich toe op de vraag wanneer de ontslaguitkering inbaar is geworden.
3.3.1. Het Hof heeft in onderdeel 5.2 van zijn uitspraak terecht vooropgesteld dat een bate als inbaar is aan te merken, indien, als de schuldeiser dat verzoekt, zonder verwijl betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden.
3.3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ontslaguitkering reeds in 2002 inbaar was in de hiervoor bedoelde zin. Uit 's Hofs uitspraak volgt echter dat geen directe uitbetaling heeft plaatsgevonden omdat belanghebbende zich wilde beraden over aanwending van het bedrag van de ontslaguitkering door de werkgever voor een - vrijgesteld - recht op periodieke uitkeringen. Indien aan een (voormalige) werknemer een ontslaguitkering wordt toegekend, brengen diens gerechtvaardigde belangen mee dat hem het recht toekomt om (alsnog) voor een zodanige aanwending te kiezen. Dit keuzerecht verhindert dat de ontslaguitkering direct in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken (vgl. HR 16 september 1981, nr. 20729, BNB 1982/15).
3.3.3. Hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen brengt mee dat in beginsel nog geen sprake is van inbaarheid zolang de (voormalige) werknemer zijn keuze niet heeft bepaald. De belangen van de rechtszekerheid en een tijdige belastingheffing brengen echter mee dat deze keuze binnen een redelijke termijn dient plaats te vinden.
3.3.4. Het Hof heeft in de onderdelen 5.3 en 5.4 van zijn uitspraak kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in het onderhavige geval de zojuist bedoelde redelijke termijn nog niet was verstreken toen de hiervoor in 3.1.6 genoemde brief van 4 december 2003 werd ontvangen, en dat eerst uit die brief bleek dat belanghebbende niet een recht op periodieke uitkeringen, maar uitbetaling van een bedrag ineens verlangde. Aldus verstaan geven deze oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kunnen zij, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.4. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de uitkering eerst in januari 2004 inbaar is geworden in verband met onvermijdelijk tijdsverloop gemoeid met onder meer verwerking in de salarisadministratie van de werkgever. Uitgaande van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, geeft ook dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.5. Aan de hiervoor in 3.3 en 3.4 bedoelde oordelen heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de ontslaguitkering kon worden betrokken in de belastingheffing over het jaar 2004. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2011.