Hoge Raad, 09-12-2011, BQ2938, 10/03927
Hoge Raad, 09-12-2011, BQ2938, 10/03927
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 december 2011
- Datum publicatie
- 9 december 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BQ2938
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2938
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BN5746, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/03927
Inhoudsindicatie
Artikel 1, aanhef en letter m, en artikel 11, lid 2, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag). Voldoende is dat het schip mede in de rijnvaart wordt gebruikt. De onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. Vaststelling zetel van de onderneming. Voor rijnvarenden kan geen betekenis worden toegekend aan een E-106-verklaring.
Uitspraak
Nr. 10/03927
9 december 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juli 2010, nr. 09/00781, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/3895 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 12 april 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het jaar 2005 in Nederland.
3.1.2. In dat jaar was belanghebbende als stuurvrouw werkzaam op een binnenvaartschip (hierna: het schip). Zij verrichtte deze werkzaamheden in dienstbetrekking bij een Luxemburgse werkgever (hierna: de werkgever).
3.1.3. Belanghebbendes echtgenoot is de eigenaar van het schip. Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 (tevens aangeduid als Akte van Mannheim; hierna de Herziene Rijnvaartakte). Het schip beschikt hiernaast over een verklaring dat het behoort tot de Rijnvaart in de zin van artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte.
3.1.4. Het schip wordt met winstoogmerk in de rijnvaart gebruikt voor vrachtvervoer. De echtgenoot behaalt resultaten met het schip, die door hem als winst uit onderneming worden verantwoord. Het schip staat op de balans van de onderneming van de echtgenoot. De jaarrekening van die onderneming vermeldt verder onder meer de vrachtopbrengsten van het schip en de vrachtkosten ervan, zoals brandstof- en onderhoudskosten. Deze opbrengsten en kosten komen geheel toe aan, respectievelijk voor rekening van de echtgenoot.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2005 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen.
3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende een rijnvarende is in de zin van artikel 1, aanhef en letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), waardoor haar verzekeringsplicht aan de hand van dit verdrag moet worden beoordeeld. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat het schip (mede) in de rijnvaart wordt gebruikt.
3.3.2. Het Hof heeft vervolgens ter vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving op basis van artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag geoordeeld dat als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die dus de resultaten behaald met de exploitatie van het schip verantwoordt. Naar het oordeel van het Hof werd in het onderhavige geval het schip geëxploiteerd voor rekening en risico van de onderneming van de echtgenoot omdat de echtgenoot ten aanzien van het schip de exploitatiebeslissingen nam, de werkgever de werkzaamheden binnen de door de echtgenoot met haar afgesproken kaders verrichtte en de echtgenoot de baten en lasten voortvloeiende uit de exploitatie van het schip als eigen baten en lasten verantwoordde.
3.3.3. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de echtgenoot in Nederland woont en dat de door hem gedreven onderneming in Nederland is gevestigd. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende derhalve ingevolge artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
3.3.4. Naar het oordeel van het Hof is niet van belang of belanghebbende, zoals zij stelt, over een zogenoemde E-106-verklaring beschikt die inhoudt dat zij in Luxemburg sociaal verzekerd is.
3.4. Tegen deze oordelen richten zich de middelen 1 tot en met 5.
3.5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en letter m, van het Rijnvarendenverdrag wordt voor de toepassing van dit verdrag onder rijnvarende verstaan een werknemer die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
3.5.2. Middel 1 betoogt dat een schip slechts "in de rijnvaart wordt gebruikt" in de zin van het Rijnvarendenverdrag, en de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving op rijnvarenden door artikel 11 van dat verdrag derhalve slechts geldt gedurende de periode(n) dat het schip daadwerkelijk voor de rijnvaart wordt gebruikt.
3.5.3. Het Rijnvarendenverdrag geeft in artikel 11 regels die bewerkstelligen dat er steeds één verdragstaat kan worden aangewezen die de verantwoordelijkheid neemt voor de sociale zekerheid van varend personeel dat een in dat artikel omschreven band heeft met een onderneming op het grondgebied van een verdragstaat. Bij dit stelsel van exclusieve toedeling van verantwoordelijkheid past niet een beperking zoals door belanghebbende voorgestaan, die tot gevolg kan hebben dat een rijnvarende gedurende de werkzaamheden op het grondgebied van een verdragstaat aan boord van eenzelfde schip afwisselend onder verschillende wetgevingen valt, al naar gelang de wateren waarin dat schip zich bevindt. Anders dan belanghebbende betoogt heeft het Hof derhalve geen rechtsregel geschonden door belanghebbende voor het gehele jaar 2005 als rijnvarende aan te merken op de grond dat het schip "(mede)" in de rijnvaart werd gebruikt. Het middel faalt.
3.6.1. Artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, aanhef en letter m, van het Rijnvarendenverdrag bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Middel 2 betoogt dat de werkgever de onderneming drijft waartoe het schip behoort.
3.6.2. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag.
3.6.3. Uitgaande van de juiste, hiervoor in 3.6.2 vermelde maatstaf, heeft het Hof geoordeeld dat het schip - kennelijk: uitsluitend - voor rekening en risico van de onderneming van de echtgenoot wordt geëxploiteerd. Dit, hiervoor in 3.3.2 weergegeven, oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.6.4. Middel 2 faalt derhalve.
3.7. Uitgaande van zijn oordeel dat de echtgenoot bij zijn gezin in Nederland woont - welk oordeel, anders dan middel 3 betoogt, niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is - heeft het Hof geoordeeld dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Nederland bevindt. Hiermee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in dit geval geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de plaats van de feitelijke leiding van die onderneming naar de omstandigheden beoordeeld is gelegen buiten Nederland, het woonland van de echtgenoot. Aldus opgevat geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel 3 faalt daarom.
3.8. Ingevolge artikel 19 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juli 1971 (hierna: de Verordening) kan aan een werknemer een zogenoemde E-106-verklaring worden afgegeven. De E-106-verklaring wordt afgegeven met het oog op de toepassing van artikel 19 van de Verordening, dat ziet op prestaties bij ziekte en moederschap.
Artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Nu belanghebbende gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op haar het Rijnvarendenverdrag van toepassing en niet de Verordening. Reeds daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een zogenoemde E-106-verklaring, die immers alleen van belang is voor de toepassing van de Verordening. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Inspecteur bij de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen niet gebonden is aan een E-106-verklaring. Ook middel 5 faalt derhalve.
3.9. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2011.