Hoge Raad, 25-11-2011, BQ6118, 10/03216
Hoge Raad, 25-11-2011, BQ6118, 10/03216
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 2011
- Datum publicatie
- 25 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BQ6118
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6118
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BN1220, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/03216
Inhoudsindicatie
Art. 11, lid 1, letter h, Wet LB 1964. Terecht loonheffing ingehouden op eenmalige uitkering die erfgename van werknemer ontvangt uit een door de werkgever gesloten ongevallenverzekering.
Uitspraak
Nr. 10/03216
25 november 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 juni 2010, nr. BK-09/00892, betreffende de over na te melden tijdvak van belanghebbende ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Van belanghebbende is over het tijdvak juli 2008 een bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden. Belanghebbende heeft tegen de inhouding van dit bedrag bezwaar gemaakt, dat bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/8208 LB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 26 april 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. De echtgenoot van belanghebbende was in dienstbetrekking bij B B.V. (hierna: de werkgever). De werkgever heeft in januari 2008 ten behoeve van haar werknemers een collectieve verzekering gesloten met een dekking van 24 uur per etmaal voor ongevallen die blijvende invaliditeit of overlijden tot gevolg zouden hebben (hierna: de ongevallenverzekering). De werkgever heeft de premie voor de ongevallenverzekering voldaan en was aangewezen als begunstigde voor uitkeringen uit hoofde van de ongevallenverzekering.
3.1.2. De echtgenoot is op 10 mei 2008 overleden ten gevolge van een ongeval dat hem is overkomen buiten werktijd en buiten de uitvoering van werkzaamheden ten behoeve van zijn werkgever. Belanghebbende heeft - kennelijk in verband met dat ongeval - in juli 2008 van de werkgever als erfgename van de echtgenoot een ongevallenuitkering ontvangen. Op die ongevallenuitkering heeft de werkgever een bedrag aan loonheffing ingehouden.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of op de uitkering terecht loonheffing is ingehouden.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de destijds toegekende aanspraak op de uitkering voldeed aan de in artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) gestelde voorwaarden voor vrijstelling en dat de uitkering gelet op de omkeerregel terecht op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet LB 1964 in de loonheffing is betrokken.
3.3.1. Tegen dit oordeel keert belanghebbende zich onder meer met het betoog dat de woorden 'ten gevolge van een ongeval' in artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet LB 1964 zich beperken tot ongevallen die zich hebben voorgedaan in het kader van de dienstbetrekking.
3.3.2. Deze door belanghebbende voorgestane uitleg van de vrijstellingsbepaling van artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet LB 1964 vindt geen steun in de tekst of strekking van die bepaling, en kan daarom niet worden gevolgd.
3.3.3. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes betoog dat die bepaling niet het oog heeft op een eenmalige uitkering. Uit de parlementaire geschiedenis, weergegeven in de onderdelen 5.1 tot en met 5.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat de wetgever bij voormelde vrijstellingsbepaling mede het oog heeft gehad op aanspraken die recht geven op eenmalige uitkeringen.
3.3.4. De klachten falen derhalve in zoverre.
3.4. Voor zover de klachten er toe strekken te betogen dat sprake is van een ongeoorloofd verschil in behandeling ten opzichte van uitkeringen die plaatsvinden op grond van een ongevallenverzekering die is gesloten door de werknemer, en waarvoor hij de premie(s) heeft voldaan uit een vergoeding van de werkgever, falen zij eveneens. Deze uitkeringen behoren niet tot het loon, nu zij voortvloeien uit een door de werknemer gesloten verzekering en niet uit een door de werkgever toegekende aanspraak als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet LB 1964. De zogenoemde omkeerregel voor uitkeringen uit een vrijgestelde aanspraak is daarom niet van toepassing op dergelijke uitkeringen. Daarbij is niet van belang of de vergoeding van de werkgever al dan niet is vrijgesteld. Deze uitkeringen worden evenmin anderszins uit de dienstbetrekking genoten.
3.5. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.