Hoge Raad, 25-11-2011, BQ6141, 10/03773
Hoge Raad, 25-11-2011, BQ6141, 10/03773
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 2011
- Datum publicatie
- 25 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BQ6141
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6141
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2741, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 10/03773
Inhoudsindicatie
Art. 24, lid 4, SW 1956 (tekst 2004). ANBI-status voor stichting met een anbi-doelstelling die nog geen feitelijke handelingen kan verrichten?
Uitspraak
Nr. 10/03773
25 november 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juli 2010, nr. BK-09/00661, betreffende een aanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van een verkrijging uit de nalatenschap van A (hierna: erflater), overleden in 2004, een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/4404 SUCCR) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 april 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is opgericht bij akte van 27 september 2000 door erflater en zijn echtgenote (hierna ook: de langstlevende). Erflater is geboren in 1917 en zijn echtgenote is geboren in 1919.
3.1.2. Het doel van belanghebbende is in artikel 2 van haar statuten als volgt omschreven:
"(Belanghebbende, HR) heeft ten doel het verlenen van steun aan charitatieve instellingen, werkzaam op medisch gebied, alsmede aan charitatieve en wetenschappelijke instellingen, die speciaal werkzaam zijn op het gebied van de alternatieve geneeswijzen en psychosomatische ziekten. Zij tracht dit doel te bereiken door het doen van geldelijke uitkeringen aan zodanige instellingen als door na te melden Stichtingsraad zijn aan te wijzen."
3.1.3. Bij testament van 27 september 2000 heeft erflater, onder de last van enige legaten, belanghebbende, als hoofdgerechtigde, tot enig erfgenaam van zijn nalatenschap benoemd. Aan zijn echtgenote heeft erflater het vruchtgebruik van zijn nalatenschap gelegateerd. Artikel 4 van het testament luidt voor zover van belang als volgt:
"Indien mijn huwelijk met (de langstlevende, HR) door mijn overlijden wordt ontbonden, maak ik te haren gunste de volgende beschikkingen, zulks in de plaats van haar erfdeel bij versterf: ik legateer aan haar het vruchtgebruik van mijn nalatenschap. De begrafenis- of crematiekosten, de legaten en de verschuldigde successierechten en de kosten van boedelafwikkeling dienen uit mijn nalatenschap te worden voldaan. (...)"
3.1.4. Ten aanzien van het vruchtgebruik bepaalt het testament verder onder meer het volgende:
"Inhoud vruchtgebruik
Vruchtgebruiker is ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen:
a. zelfstandig bevoegd deze voor de duur van het vruchtgebruik te gebruiken of te verbruiken, en daarvan de vruchten te genieten, al naar gelang de aard van elk vermogensbestanddeel;
b. zelfstandig bevoegd deze te vervreemden en te verteren. Vruchtgebruiker is voorts zelfstandig bevoegd om goederen die bestemd zijn om te worden vervreemd, waaronder begrepen effecten, te vervreemden, met toepassing van de regels van zaaksvervanging;
c. zelfstandig bevoegd het stemrecht uit te oefenen verbonden aan een lidmaatschapsrecht of appartementsrecht;
d. zelfstandig bevoegd deze te verhuren of te verpachten;
e. zelfstandig bevoegd deze te bezwaren.
Duur
Het vruchtgebruik gaat in op de dag van mijn overlijden en eindigt:
a. bij overlijden van vruchtgebruiker;
b. door opzegging door vruchtgebruiker.
Einde vruchtgebruik
Bij het einde van het vruchtgebruik is vruchtgebruiker verplicht het vruchtgebruikvermogen of hetgeen daarvoor in de plaats is getreden aan hoofdgerechtigde ter vrije beschikking te stellen, voor zover vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden niet bewijzen dat die goederen verteerd of door toeval tenietgegaan zijn."
3.1.5. Erflater is overleden op 26 december 2004. Erfstelling en legaat zijn aanvaard door respectievelijk belanghebbende en de langstlevende. De langstlevende was krachtens huwelijksgoederenrecht voor de helft gerechtigd tot de door erflaters overlijden ontbonden gemeenschap van goederen. Belanghebbende was krachtens erfrecht eveneens voor de helft gerechtigd tot de door diens overlijden ontbonden gemeenschap van goederen onder gehoudenheid tot uitkering van de legaten, tot betaling van het successierecht over die legaten en tot afgifte aan de langstlevende van het testamentair gemaakte vruchtgebruik over de nalatenschap.
3.1.6. Bij akte van 26 juni 2006 zijn de langstlevende en belanghebbende overgegaan tot verdeling van de nalatenschap en uitvoering van het testament van erflater, onder meer inhoudende de afgifte van het aan de langstlevende toekomende vruchtgebruik. De overeenkomst tot verdeling luidt als volgt:
"De gerechtigden tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zijn overeengekomen deze als volgt te verdelen:
Aan (de langstlevende, HR) komen toe en zullen worden toegedeeld en geleverd alle aktiva van de ontbonden gemeenschap vooralsnog tegen de waarde waarvoor deze zijn aangegeven in de aangifte voor het recht van successie in de nalatenschap van de overledene en zij zal voor haar rekening nemen ter voldoening als geheel eigen schulden alle passiva van die ontbonden gemeenschap en alle schulden van de nalatenschap, genomen in de zin van artikel 7 Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (dus inclusief de legaten, de begrafeniskosten, de kosten van vereffening, de kosten van executele en de successierechten verschuldigd door de erfgenaam), zomede de kosten van boedelafwikkeling voorzover niet vallend onder de kosten van vereffening.
Het bedrag dat zij door deze verdeling en verrekening meer ontvangt dan haar aandeel in de ontbonden gemeenschap van goederen, erkent zij wegens overbedeling schuldig aan (belanghebbende, HR).
Op deze schuldigerkenning en de daarmee corresponderende vordering van de stichting zullen, zoveel mogelijk, van toepassing zijn de bepalingen van het ten gunste van haar door de overledene gemaakte vruchtgebruik, zodat, onder andere, het bedrag van de vordering slechts opeisbaar zal zijn bij het einde van het vruchtgebruik en over de schuld, zolang het vruchtgebruik duurt, geen rente verschuldigd zal zijn."
3.1.7. De langstlevende heeft door de overeengekomen verdeling en verrekening een bedrag van € 5.303.923 meer ontvangen dan haar aandeel in de ontbonden gemeenschap van goederen bedraagt. Dit bedrag heeft zij wegens overbedeling schuldig erkend aan belanghebbende. Hierdoor heeft belanghebbende een renteloze vordering van € 5.303.923 op haar verkregen, onopeisbaar zolang het vruchtgebruik van de langstlevende duurt.
3.1.8. Belanghebbende heeft op 15 februari 2006 de aangifte voor het recht van successie ingediend.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ten tijde van de in 3.1.5 bedoelde verkrijging diende te worden aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 (tekst 2004)(hierna: een ANBI).
3.2.2. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. In onderdeel 6.2 van zijn uitspraak heeft het Hof geconstateerd dat belanghebbende pas na het overlijden van de langstlevende de beschikking zal krijgen over vermogen en dat de vordering van belanghebbende op de langstlevende niet is gesecureerd, terwijl die langstlevende het ongeclausuleerde recht van vervreemding en vertering heeft. In onderdeel 6.3 van zijn uitspraak heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat een rechtspersoon die weliswaar statutair het algemeen nut beoogt, maar krachtens de uitdrukkelijke wil van de oprichters niet zal handelen conform dat doel totdat de langstlevende der oprichters is overleden, tot dat moment niet kan worden aangemerkt als een ANBI.
3.2.3. Tegen laatstgenoemd oordeel richten zich de middelen.
3.3.1. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld. Niet in geschil is dat belanghebbendes statutaire doel is gericht op het dienen van het algemeen nut. Belanghebbende wenst specifiek ter gelegenheid van de onderhavige verkrijging te worden aangemerkt als een ANBI, maar heeft op het moment van die verkrijging nog geen feitelijke handelingen kunnen verrichten en zal daartoe wellicht ook niet de mogelijkheid hebben zolang haar verkrijging (in volle omvang) is belast met het recht van vruchtgebruik (in het onderhavige geval: zolang de hiervoor in 3.1.7 bedoelde vordering wegens onderbedeling niet opeisbaar is). In een zodanig geval dient te worden beoordeeld of op het moment van de verkrijging de verwachting gerechtvaardigd is dat daadwerkelijk overeenkomstig de statutaire doelstellingen zal worden gehandeld. Bij deze beoordeling kunnen alle omstandigheden van het concrete geval een rol spelen.
3.3.2. Het hiervoor onder 3.2.2, laatste volzin, bedoelde oordeel van het Hof bevat een andere, meer algemene, maatstaf dan zojuist is weergegeven en geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen zijn derhalve gegrond.
3.4.1.'s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek aan de hand van de hiervoor in 3.3.1 gegeven maatstaf.
3.4.2. Voor de procedure na verwijzing verdient nog opmerking dat ook feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan na belanghebbendes verkrijging licht kunnen werpen op de gerechtvaardigdheid van de in 3.3.1 bedoelde verwachting op het moment van die verkrijging.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,
en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1966,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.