Home

Hoge Raad, 10-06-2011, BQ7623, 10/04243

Hoge Raad, 10-06-2011, BQ7623, 10/04243

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2011
Datum publicatie
10 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ7623
Zaaknummer
10/04243

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 1.2 jo. art 3.111 Wet IB 2001 en artikel 3.5 Wet IB 2001. Gehuwde en niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten kunnen slechts één eigen woning in aanmerking nemen. Registratie van een vennootschapsakte houdt geen oordeel in over de juistheid van de in die akte vermelde ingangsdatum van een vennootschap onder firma.

Uitspraak

Nr. 10/04243

10 juni 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 augustus 2010, nr. 63/09, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 08/631) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is gehuwd en stond van 30 juli 2001 tot 15 januari 2008 tezamen met zijn echtgenote en kinderen in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres a-straat 1 te Z. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar (2003) op dat adres een belastingadviesbureau in de vorm van een eenmanszaak. Zijn echtgenote exploiteerde in dat jaar onder de naam "B" als ondernemer een tuinencomplex met theehuis, winkeltje en kwekerij op het adres c-straat 1 te Q. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn gezamenlijk eigenaar van de woningen, gelegen op de adressen a-straat 1 en c-straat 1 te Q.

3.1.2. Op 1 maart 2005 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een firma-akte ondertekend betreffende de onderneming "B V.O.F.". De akte, die vermeldt dat de vennootschap is aangegaan per 1 januari 2003, is op 26 september 2005 geregistreerd bij de afdeling Registratie en Successie van de Belastingdienst.

3.1.3. In een door de Inspecteur opgemaakt rapport van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is het volgende vermeld:

"Er bestaat van de zijde van de Belastingdienst enige onzekerheid of de belastingplichtige in staat zal zijn het aantal aan de onderneming bestede uren inhoudelijk voldoende aannemelijk te maken. Uiteindelijk is met de belastingplichtige de afspraak gemaakt de geclaimde aftrek over de jaren 2001 en 2002 te honoreren en hem het voordeel van de twijfel te geven.

Daaraan gekoppeld is, met schriftelijke instemming van de belastingplichtige, de voorwaarde verbonden de zelfstandigenaftrek over het fiscale jaar 2003 niet te claimen.

Afspraak

De belastingplichtige ziet af van het claimen van genoemde aftrek voor wat betreft het fiscale jaar 2003."

Belanghebbende heeft in dit verband bij brief van 4 februari 2005 aan de Inspecteur het volgende geschreven:

"Voorts kan ik u op uw vraag met betrekking tot de zelfstandigenaftrek meedelen dat ik voor het jaar 2003 akkoord ga met uw voorstel deze niet te zullen claimen."

3.2. Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of belanghebbende duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leefde op het adres c-straat 1 te Q. Dit was van belang voor het antwoord op de vraag of belanghebbende de (negatieve) inkomsten uit die woning op de voet van artikel 3.111 Wet IB 2001 (tekst 2003; hierna: de Wet) tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning kon rekenen. Daarnaast was in geschil of de onderneming "B" in het onderhavige jaar mede voor rekening van belanghebbende werd gedreven en belanghebbende uit dien hoofde een (negatief) winstaandeel tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning kon rekenen. Tot slot was in geschil of belanghebbende is gebonden aan de hiervoor in 3.1.3 vermelde afspraak betreffende de zelfstandigenaftrek.

3.3. De eerste klacht houdt in dat het Hof bij zijn oordeel dat belanghebbende in 2003 woonde op het adres a-straat 1 te Q ten onrechte geen dan wel onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de door belanghebbende in het geding gebrachte schriftelijke getuigenverklaringen. De tweede klacht betoogt dat het Hof zich niet heeft uitgesproken over het fiscale partnerschap van belanghebbende en zijn echtgenote. De derde klacht verwijt het Hof dat het bij zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderneming "B" in 2003 mede voor zijn rekening werd gedreven en hij in dat jaar rechtstreeks werd verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming, ten onrechte geen acht heeft geslagen op een door belanghebbende voor het Hof overgelegde map met bewijsstukken en op de hiervoor in 3.1.2 bedoelde registratie. De vierde klacht ten slotte komt op tegen 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur bij de totstandkoming van de hiervoor in 3.1.3 bedoelde afspraak ongeoorloofde druk op belanghebbende heeft uitgeoefend.

3.4. De door de eerste, derde en vierde klacht bestreden oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en kunnen, als zijnde niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Aangezien de registratie van een akte op de voet van de Registratiewet 1970 van niet méér getuigt dan het bestaan van de akte ten tijde van de registratie, heeft het Hof bij zijn door de derde klacht bestreden oordeel terecht in aanmerking genomen dat de registratie van de firmaovereenkomst bij de afdeling Registratie en Successie van de Belastingdienst niet tevens goedkeuring door de Belastingdienst van de daarin vermelde ingangsdatum inhoudt.

3.5. Aan de tweede klacht ligt kennelijk ten grondslag de opvatting dat de omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leefden er niet aan in de weg staat de woning op het adres c-straat 1 te Q - naast de woning op het adres a-straat 1 te Q - aan te merken als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet. Deze opvatting is evenwel onjuist. Ingevolge artikel 3.111, leden 1 en 8, in verbinding met artikel 1.2, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet kunnen niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten slechts één woning als hoofdverblijf in aanmerking nemen.

3.6. Op grond van het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene falen de klachten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.