Hoge Raad, 09-12-2011, BT1514, 10/01409
Hoge Raad, 09-12-2011, BT1514, 10/01409
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 december 2011
- Datum publicatie
- 9 december 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BT1514
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT1514
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBBRE:2010:BL6088, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/01409
Inhoudsindicatie
Art. 5.5 IB 2001. Art. 56 van het EG-Verdrag. Heffingvrij vermogen vormt een voordeel dat voortvloeit uit de in aanmerkingneming van de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de betrokkene.
Uitspraak
Nr. 10/01409
9 december 2011
Arrest
wezen op het beroep in cassatie van X te Z, Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 8 september 2010, nr. AWB 09/1556, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 augustus 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende woont in Duitsland. Hij bezit een aantal participaties in transparante beleggingsfondsen door middel waarvan wordt belegd in Nederlands vastgoed.
3.1.2. Voor het jaar 2007 heeft belanghebbende aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. Hij heeft daarbij geen gebruik gemaakt van de in artikel 2.5, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde mogelijkheid om te worden aangemerkt als binnenlands belastingplichtige.
3.1.3. Belanghebbende heeft in 2007 minder dan 90 percent van zijn gezinsinkomen in Nederland genoten.
3.1.4. Bij de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft belanghebbende bij zijn aangifte het heffingvrije vermogen op de gemiddelde rendementsgrondslag in mindering gebracht.
3.1.5. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het heffingvrije vermogen niet in aanmerking genomen.
3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van het heffingvrije vermogen. Belanghebbende deed zijn aanspraak hierop steunen op artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU). Daartoe stelde hij zich op het standpunt dat het heffingvrije vermogen moet worden aangemerkt als een brongebonden aftrekpost.
3.3. De Rechtbank heeft dit betoog van belanghebbende verworpen. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat het heffingvrije vermogen een algemene aftrekpost is en niet een die betrekking heeft op bepaalde activiteiten of vermogensbestanddelen.
3.4. Het middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat het heffingvrije vermogen een brongebonden grondslagmaatregel is en daarmee niet behoort tot de belastingvoordelen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de betrokkene, als bedoeld in arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
3.5. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. De toepassing van het heffingvrije vermogen is afhankelijk van de omvang van het totale voor het vaststellen van de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen vermogen van de betrokkene. Dit heffingvrije vermogen strekt ertoe dat belastingplichtigen niet vanaf de eerste euro in de heffing over een forfaitair rendement van dat vermogen worden betrokken. Deze tegemoetkoming heeft naar de bedoeling van de wetgever met name effect voor beleggers en spaarders met kleine vermogens (zie Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 237-238). Aldus knoopt deze aftrek niet aan bij (de aard van) enige activiteit van de belastingplichtige of bij (de exploitatie van) bepaalde vermogensbestanddelen, zodat zij niet rechtstreeks verband houdt met bepaalde inkomsten of met de bron waaruit deze afkomstig zijn in die zin dat zij daarmee onlosmakelijk is verbonden (vgl. HvJ EU 31 maart 2011, nr. C-450/09 (Schröder), V-N 2011/19.27). Door zijn koppeling aan het totale ter bepaling van de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen vermogen, houdt het heffingvrije vermogen in algemene zin verband met de fiscale draagkracht van de belastingplichtige. Daarom moet worden aangenomen dat het een belastingvoordeel is dat voortvloeit uit de inaanmerkingneming van de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de betrokkene als hiervoor in 3.3 bedoeld. Het middel berust op een andere rechtsopvatting en faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2011.