Hoge Raad, 18-11-2011, BT1525, 10/04352
Hoge Raad, 18-11-2011, BT1525, 10/04352
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 november 2011
- Datum publicatie
- 18 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BT1525
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT1525
- Zaaknummer
- 10/04352
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 1, onderdeel AJ, lid 1, Invoeringswet Wet IB 2001. Begrip ‘waarde in het economische verkeer’ in dit artikellid. Vaststellingsovereenkomst.
Uitspraak
Nr. 10/04352
18 november 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 augustus 2010, nr. P08/01149, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/1343) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 augustus 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende verhuurde sinds 1998 een aan hem in eigendom toebehorend pand (hierna: het pand) aan een besloten vennootschap waarvan hij middellijk enig aandeelhouder was. Het huurcontract voorzag vanaf 2000 in een opzegtermijn van drie maanden en een termijn van verlenging van steeds drie maanden. Met ingang van 1 januari 2001 viel (de verhuur van) het pand onder de regeling van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.1.2. Het huurcontract is met ingang van 1 oktober 2004 beëindigd. Ter bepaling van het in verband met deze beëindiging in aanmerking te nemen resultaat uit een werkzaamheid hebben belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de waardering van het pand op 1 januari 2001 en op 1 oktober 2004 (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst door elk der partijen aangewezen taxateurs hebben door middel van een gezamenlijke taxatie de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat van het pand per 1 januari 2001 vastgesteld op € 190.000.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge artikel 1, onderdeel AJ, lid 1, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 het pand bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek moet worden gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip. Het Hof heeft geoordeeld dat die waarde moet worden bepaald met inachtneming van het toen bestaande huurcontract.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat er ernstige gebreken zijn in de inhoud van de gezamenlijke taxatie of de wijze van totstandkoming daarvan, zodat belanghebbende is gebonden aan de op basis van de vaststellingsovereenkomst vastgestelde waarde in het economische verkeer in verhuurde staat van het pand per 1 januari 2001 van € 190.000.
3.3. De klachten, die zich tegen deze oordelen richten, falen. Het oordeel dat de waarde in het economische verkeer moet worden bepaald met inachtneming van het huurcontract, is juist. Hiervan uitgaande heeft het Hof vervolgens mogen oordelen dat belanghebbende is gebonden aan de op basis van de vaststellingsovereenkomst vastgestelde waarde van het pand in verhuurde staat per 1 januari 2001 van € 190.000.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2011.