Home

Hoge Raad, 07-10-2011, BT6827, 10/03466 en 10/03486

Hoge Raad, 07-10-2011, BT6827, 10/03466 en 10/03486

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 oktober 2011
Datum publicatie
7 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BT6827
Formele relaties
Zaaknummer
10/03466 en 10/03486

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 5 Belastingverdrag Nederland-België 2001. Vaste inrichting in Nederland? Aanwezigheid onderneming. Onbehandeld gelaten stellingen van belanghebbende.

Uitspraak

nrs. 10/03466 en 10/03486

7 oktober 2011

Arrest

gewezen op de beroepen in cassatie van X BVBA te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 juni 2010, nrs. 09/00439 en 09/00440, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en een besluit inzake vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.

1. Het geding in feitelijke instanties

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 2003, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Daarbij heeft de Inspecteur het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.

De Rechtbank te Breda (nrs. AWB 08/1023 en AWB 08/1026) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij afzonderlijke beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend.

Belanghebbende heeft conclusies van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft conclusies van dupliek ingediend.

De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is opgericht in 1990. Zij bezat de onroerende zaak a-straat 1 te Q (Nederland) en verhuurde deze aan B B.V. Op 10 september 2004 heeft belanghebbende de onroerende zaak verkocht aan A, haar directeur-grootaandeelhouder (hierna: A). A heeft de verhuur aan B B.V. voortgezet.

3.1.2. A was tevens directeur-grootaandeelhouder van C BVBA (hierna: C).

De activiteiten van C bestonden onder meer uit het ontwerpen, ontwikkelen, bewerken en maken van onderwaterbehuizingen voor videocamera's en onderwaterlampen ten behoeve van diepzeeopnames.

3.1.3. Belanghebbende heeft goederen van C gekocht en naar de kelder van het - toen nog door belanghebbende - verhuurde pand in Q overgebracht. De verkoop van de goederen is in 2002 in de jaarrekening van C verwerkt. De goederen zijn in de jaarrekening van belanghebbende als voorraad opgenomen.

3.1.4. C is in 2003 geliquideerd.

3.2. Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de door belanghebbende van C gekochte goederen konden worden gerekend tot het vermogen van een door middel van een vaste inrichting dan wel een vaste vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) in Nederland gedreven onderneming. Tevens was in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, op schadevergoeding en op een proceskostenvergoeding.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen (reguliere) vaste inrichting in Nederland had en dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, noch op schadevergoeding, noch op een proceskostenvergoeding.

Tegen deze oordelen richten zich de middelen.

3.3.1. Middel 2a bestrijdt 's Hofs oordeel dat de activiteiten van belanghebbende in Nederland niet meer behelzen dan de opslag van goederen. Het middel klaagt onder meer dat het Hof is voorbijgegaan aan door belanghebbende gestelde feiten en dat 's Hofs oordeel op onderdelen geen steun vindt in de gestelde feiten. Het middel noemt onder andere de niet door het Hof behandelde stelling dat belanghebbende beschikte over een werkplaats in de onroerende zaak te Q, waar de onderwaterhuizen werden geassembleerd.

3.3.2. Het middel slaagt. 's Hofs oordeel is onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof is voorbijgegaan aan door belanghebbende gestelde feiten die bij aannemelijk bevinden ervan zouden kunnen leiden tot de conclusie dat belanghebbende in Nederland beschikte over een vaste inrichting in de zin van artikel 5 van het Verdrag.

3.4.1. Middel 4 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de van C overgenomen activiteiten eind 2002, begin 2003 nog een bron vormden, waarbij naar 's Hofs oordeel een rol speelt dat onvoldoende is gebleken dat in Nederland meer dan opslag plaatsvond.

3.4.2. Ook indien uit 's Hofs uitspraak zou moeten worden afgeleid dat hetgeen van C is overgenomen naar het oordeel van het Hof geen onderneming in de zin van artikel 5 van het Verdrag vormde, slaagt het middel, aangezien het Hof zijn oordeel mede laat steunen op het in middel 2a terecht bestreden oordeel dat onvoldoende is gebleken dat in Nederland meer dan opslag plaatsvond.

3.5. Voor zover de middelen 7 en 8 zien op schending van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht falen zij. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 10/03468, 10/03483, 10/03484 en 10/03485 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof en voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de beroepen in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraken van het Hof,

verwijst de gedingen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 2622, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.