Home

Hoge Raad, 28-10-2011, BU1991, 10/05369

Hoge Raad, 28-10-2011, BU1991, 10/05369

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 oktober 2011
Datum publicatie
28 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU1991
Zaaknummer
10/05369

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Film-CV. Art. 6 Wet IB 1964. Is (de participatie in) een film-CV aan te merken als een bron van inkomen (onderneming)?

Uitspraak

Nr. 10/05369

28 oktober 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 november 2010, nr. 08/00981, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/10781) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende had in het onderhavige jaar participaties in C C.V. 4, C C.V. 5 en C C.V. 6 (hierna: de film-CV's). Beherend vennoot van de film-CV's was B B.V. (ook wel B BV genoemd), waarvan F (hierna: F) de enige bestuurder was. De film-CV's waren samen met D B.V. (hierna: D BV), van welke vennootschap BB (hierna: BB) directeur en aandeelhouder was, betrokken bij de productie, verkoop en exploitatie van (rechten op) speelfilms.

3.2. Het Hof heeft in de onderdelen 4.2.1 tot en met 4.2.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat de film-CV's geen onderneming dreven en dat - bijgevolg - door belanghebbende geen winst uit onderneming werd genoten. Het Hof heeft daartoe, onder verwijzing naar de tot de gedingstukken behorende uitspraak van het Hof van 5 juli 2006 met kenmerk P04/02274 (LJN AY3759, V-N 2006/54.15), het vermoeden gerechtvaardigd geacht dat het op voorhand vaststond dat, afgezien van het door (de participanten van) de film-CV's beoogde gebruik van fiscale faciliteiten, van de activiteiten van de film-CV's in redelijkheid geen positief resultaat kon worden verwacht. Het had volgens het Hof op de weg van belanghebbende gelegen dit vermoeden te ontzenuwen maar het Hof achtte belanghebbende daarin niet geslaagd.

Het Hof heeft in dit verband verworpen belanghebbendes stelling dat geen sprake was van zogeheten kasrondjes. Het Hof heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat F geacht moet worden volledig op de hoogte te zijn geweest van de feitelijke gang van zaken en dat F derhalve ook bekend was met (de inhoud van) de tussen de D BV en filmmaatschappijen gesloten license agreements waardoor F wist dat de door de film-CV's ter zake van de productie van de films verschuldigde betalingen aanzienlijk hoger waren dan de vergoedingen die door D BV ter zake van de vervreemding van de rechten op die films zouden worden verkregen en - dus - ook hoger dan de opbrengst die in voorkomende gevallen aan de film-CV's zou toekomen. Voor zover het de opzet van de structuur - inclusief de kasrondes - betrof, moeten de handelingen van D BV (en BB) daarom aan de film-CV's worden toegerekend, aldus nog steeds het Hof.

3.3. Voor zover middel 2 betoogt dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het bewijs van het bestaan van een kasrondje faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het Hof een dergelijk oordeel niet heeft gegeven.

3.4. De middelen falen ook voor het overige. Met hetgeen het Hof heeft overwogen in de onderdelen 4.2.1 tot en met 4.2.3 van zijn uitspraak heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat na afweging van enerzijds hetgeen het vermoeden rechtvaardigde dat op voorhand vaststond dat van de activiteiten van de film-CV's in redelijkheid geen positief resultaat kon worden verwacht, en anderzijds hetgeen belanghebbende ter ontzenuwing van dat vermoeden heeft aangevoerd, aannemelijk is dat van de activiteiten van de film-CV's in redelijkheid geen positief resultaat kon worden verwacht. Dit oordeel is, in het licht van de door het Hof in onderdeel 2 van zijn uitspraak vastgestelde feiten, welke feitenvaststelling in cassatie niet wordt bestreden, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat blijkens het proces-verbaal van de zitting, anders dan middel 1 betoogt, de Inspecteur zijn stelling dat BB de feitelijke leiding over de film-CV's uitoefende, ter zitting heeft onderbouwd. 's Hofs oordeel kan voor het overige, als berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.R. Leemreis als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.