Hoge Raad, 18-11-2011, BU4804, 10/05052
Hoge Raad, 18-11-2011, BU4804, 10/05052
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 november 2011
- Datum publicatie
- 18 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BU4804
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2010:BO2091, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/05052
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Zelfstandigenaftrek. Art. 3.6, lid 2, letter a, Wet IB 2001. Bewijs m.b.t. hoofdzakelijkheidscritrium en gebruikelijkheidscriterium is niet geleverd.
Uitspraak
Nr. 10/05052
18 november 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 oktober 2010, nr. 10/00084, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/986) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar (2006) tezamen met haar echtgenoot, haar zwager en diens echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma een onderneming. De activiteiten van de onderneming bestonden uit het uitoefenen van een installatiebedrijf en de exploitatie van een winkel.
3.1.2. Belanghebbende werkte 24 à 32 uur per week voor de onderneming. Haar werkzaamheden omvatten: het verzorgen van de administratie (zoals de facturering, het bijhouden van de geautomatiseerde boekhouding en de kas- en bankadministratie), het aannemen van de telefoon, het verzorgen van de aangiften omzet- en loonbelasting en het helpen van cliënten in de winkel. Belanghebbende besteedde in het onderhavige jaar ten minste 1225 uur aan deze werkzaamheden.
3.2. Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of belanghebbende voldeed aan het urencriterium bedoeld in artikel 3.6, lid 1, Wet IB 2001.
3.3. Middel 1 richt zich met een rechtsklacht tegen 's Hofs oordeel dat op belanghebbende de last rust om te bewijzen dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn in de zin van artikel 3.6, lid 2, letter a, Wet IB 2001, en dat zulks evenzeer geldt voor een geval als het onderhavige, waarin een navorderingsaanslag is opgelegd. Het middel faalt, omdat 's Hofs oordeel juist is (vgl. HR 28 januari 2011, nr. 10/00485, LJN BO0431, BNB 2011/204).
3.4.1. De middelen 2 en 3 richten zich, onder meer onder verwijzing naar het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 november 2001, nr. CPP2001/1419M, BNB 2002/48 (hierna: het Besluit), tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet, althans onvoldoende, heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het samenwerkingsverband tussen haar en haar echtgenoot niet ongebruikelijk is.
3.4.2. Anders dan de middelen 2 en 3 veronderstellen, blijkt uit 's Hofs uitspraak niet dat het Hof in zijn beoordeling slechts heeft betrokken hetgeen belanghebbende in de procedure voor het Hof heeft aangevoerd. Met zijn door de middelen bestreden oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat hetgeen in het Besluit, waarnaar belanghebbende ook reeds in haar beroepschrift voor de Rechtbank heeft verwezen, is opgemerkt omtrent de toetsing aan het gebruikelijkheidscriterium bij man-vrouwfirma's in de detailhandel niet kan bijdragen aan de beantwoording van de vraag of een man-vrouwfirma in een geval als dat van belanghebbende, waarin de winkel slechts een onderdeel is van de ondernemingsactiviteiten, niet ongebruikelijk is. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De middelen 2 en 3 falen eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2011.