Home

Hoge Raad, 16-12-2011, BU8238, 10/03182

Hoge Raad, 16-12-2011, BU8238, 10/03182

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 december 2011
Datum publicatie
16 december 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU8238
Formele relaties
Zaaknummer
10/03182

Inhoudsindicatie

Kaderbesluit bpm; herstelbeleid. Verwijzingshof moet alsnog onderzoeken of voldaan is aan de voorwaarden voor de toepassing van het herstelbeleid.

Uitspraak

Nr. 10/03182

16 december 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 juni 2010, nr. 09/00254, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/2483) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur op grond van artikel 1, lid 3, in samenhang gelezen met artikel 12a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM), kon overgaan tot naheffing bij belanghebbende, aangezien de auto ten tijde van de controle niet meer voldeed aan de in artikel 3, lid 3, aanhef en letter d, 3e, van de Wet BPM gestelde eis om als bestelauto te worden aangemerkt.

3.1.2. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op door de Staatssecretaris van Financiën gevoerd zogeheten herstelbeleid opgevat als een beroep op de beleidsregel die is neergelegd in paragraaf 2.4.2 van de Leidraad BPM 2006 (Besluit van de Minister van Financiën van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. 2006, 185) en geoordeeld dat belanghebbende zich vergeefs op dat herstelbeleid beroept.

3.1.3. Het Hof heeft ten slotte de overige door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven verworpen op de grond dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet de bevoegdheid heeft de innerlijke waarde of billijkheid van de Wet BPM te toetsen.

3.2. Voor zover de klachten, onder meer met een herhaling van de in hoger beroep aangevoerde grieven, zich richten tegen het hiervoor in 3.1.3 vermelde oordeel van het Hof, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3.1. De klachten zijn voor het overige gericht tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde oordeel van het Hof en herhalen de in hoger beroep aangevoerde grond dat belanghebbende in aanmerking dient te komen voor de toepassing van het door de Staatssecretaris van Financiën gevoerde herstelbeleid.

3.3.2. Voor zover deze klachten zich richten tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich vergeefs beroept op het herstelbeleid zoals neergelegd in het in 3.1.2 genoemde besluit, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3.3. Voor zover deze klachten ten slotte inhouden dat in algemene zin een beroep kan worden gedaan op het herstelbeleid van de Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende te gelden. Het hiervoor in 3.1.2 bedoelde herstelbeleid van de Staatssecretaris van Financiën is door de Minister van Financiën herzien in het zogenoemde Kaderbesluit bpm (Besluit van 4 juni 2010, nr. DGB2010/1670M, Stcrt. 2010, 9057, nader gewijzigd bij Besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/7686M, Stcrt. 2010, 20502), welk besluit op 16 juni 2010 in werking is getreden.

In onderdeel 12.1 van het Kaderbesluit bpm is goedgekeurd dat als een bestelauto waarop geen BPM drukt, niet langer aan de inrichtingseisen voldoet en BPM is verschuldigd, niet direct bij eerste constatering van gebruik van de weg met dat voertuig een naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd, maar dat dan de kentekenhouder de gelegenheid wordt geboden de geconstateerde onregelmatigheden te herstellen. Die gelegenheid tot herstel wordt geboden indien herstel in de hoedanigheid van bestelauto betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd.

In onderdeel 13 van het Kaderbesluit bpm is bepaald dat het hiervoor in 3.1.2 bedoelde herstelbeleid van de Staatssecretaris van Financiën wordt ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van het Kaderbesluit bpm.

3.3.4. Gelet op het bepaalde in onderdeel 13 van het Kaderbesluit bpm moet worden aangenomen dat de werking van dit besluit zich mede uitstrekt tot gevallen waarin de naheffingsaanslag in de BPM nog niet onherroepelijk is komen vast te staan, zoals voor de onderwerpelijke naheffingsaanslag het geval is.

3.3.5. De voorwaarde voor het aan de belastingplichtige gelegenheid bieden van herstel in onderdeel 12.1 van het Kaderbesluit bpm is niet op één lijn te stellen met de voorwaarden die zijn omschreven in paragraaf 2.4.2 van de Leidraad BPM 2006, welke laatstbedoelde voorwaarden het Hof bij zijn beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. Als gevolg daarvan is voor beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in onderdeel 12.1 van het Kaderbesluit bpm een onderzoek van feitelijke aard nodig. Voor een dergelijk onderzoek is echter in cassatie geen plaats. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding om 's Hofs uitspraak te vernietigen. Verwijzing moet volgen voor onderzoek naar de gevolgen van de goedkeuring in punt 12.1 van het Kaderbesluit bpm.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 224.

Dit arrest is vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 23 november 2011 en op 16 december 2011 in het openbaar uitgesproken.