Hoge Raad, 16-12-2011, BU8259, 10/05075
Hoge Raad, 16-12-2011, BU8259, 10/05075
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 december 2011
- Datum publicatie
- 16 december 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BU8259
- Zaaknummer
- 10/05075
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Art. 1, leden 1 en 5, Wet BPM 1992 (tekst 1 februari 2007 tot 1 januari 2010). Art. 20 AWR. Geen dubbele heffing van BPM ter zake van een en dezelfde personenauto.
Uitspraak
Nr. 10/05075
16 december 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 januari 2011, nr. 09/00557, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/5778) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende woont in Nederland. Op 9 september 2007 is geconstateerd dat belanghebbende op de openbare weg in Nederland een personenauto (hierna: de auto) bestuurde die op dat moment niet was geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
3.1.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de hiervoor in 3.1.1 vermelde feiten, belanghebbende BPM is verschuldigd op grond van artikel 1, lid 5, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst van 1 februari 2007 tot 1 januari 2010; hierna: de Wet). Op 9 juli 2008 heeft de Inspecteur op de voet van artikel 12b van de Wet aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten bedrage van € 19.280 opgelegd, alsmede op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een vergrijpboete.
3.1.3. Met dagtekening 31 december 2007 heeft intussen een te T gevestigde ondernemer voor de auto aangifte BPM gedaan met het oog op registratie in de zin van artikel 2 van de Wet. Volgens de aangifte was € 12.565 aan BPM verschuldigd.
3.1.4. Op 2 juli 2008 heeft B B.V. te R € 12.565 aan BPM aan de ontvanger betaald.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 3.1.2 vermelde naheffingsaanslag en boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
De klachten houden onder meer in dat het Hof heeft nagelaten een oordeel te geven over belanghebbendes door de Rechtbank verworpen en voor het Hof opnieuw aangevoerde stelling dat door het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag een dubbele heffing van BPM optreedt, aangezien op 9 juli 2008, de dagtekening van de naheffingsaanslag, voor de auto reeds BPM was betaald, en dat een dergelijke dubbele heffing in strijd is met het aan de Wet ten grondslag liggende uitgangspunt dat ter zake van een en dezelfde auto slechts eenmaal BPM wordt geheven.
3.3.1. Voor zover hier van belang is in artikel 1, leden 2 en 5, van de Wet bepaald dat BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 met een niet-geregistreerde personenauto welke feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam.
De tekst van artikel 1 van de Wet sluit niet uit dat met betrekking tot één en dezelfde personenauto de beide hiervoor omschreven belastbare feiten zich voordoen met als gevolg dat ter zake van elk van die belastbare feiten BPM is verschuldigd waarbij de schuldenaar - gelet op artikel 5 van de Wet - niet dezelfde persoon hoeft te zijn. Voorts kan als gevolg van de in de artikelen 9 en 10 van de Wet neergelegde regeling van de vaststelling van de maatstaf van heffing, afhankelijk van het tijdstip waarop de belastbare feiten zich voordoen, het verschuldigde bedrag aan BPM verschillen.
3.3.2. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet moet evenwel worden afgeleid dat de wetgever voor motorrijtuigen geen dubbele heffing van BPM heeft beoogd. Blijkens die totstandkomingsgeschiedenis is zowel met het in het eerste lid als het in het vijfde lid van artikel 1 van de Wet omschreven belastbare feit beoogd eenmalig BPM te heffen voor een personenauto ter zake van het toetreden van die personenauto tot het verkeer op de Nederlandse openbare weg (vgl. Kamerstukken II 1992/93, nr. 22 868, nr. 3, blz. 3).
3.3.3. Gelet op het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene en in het licht van het bepaalde in artikel 20, leden 1 en 2, van de AWR moet worden aanvaard dat indien met betrekking tot een personenauto het in artikel 1, lid 5, van de Wet omschreven belastbare feit zich voordoet en nadien, doch voordat ter zake van dat belastbare feit een naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd, voor diezelfde auto verschuldigde BPM wordt betaald, ter zake van dat belastbare feit slechts BPM kan worden nageheven voor zover meer BPM is verschuldigd dan reeds is betaald.
Daarbij verdient opmerking dat een en ander geen gevolgen heeft voor de eventuele toepassing van boetebepalingen zoals in het onderhavige geval de toepassing van artikel 67f van de AWR in verband met het niet naleven van artikel 6, leden 1 en 2, van de Wet, ingevolge welke bepalingen voor een personenauto de BPM die is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg op aangifte moet worden voldaan vóór de aanvang van dat gebruik.
3.4. Uit het hiervoor in 3.3.3 overwogene volgt dat de hiervoor in 3.2 vermelde klachten slagen, aangezien uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat het Hof de aldaar bedoelde stelling van belanghebbende heeft behandeld.
3.5. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, waarbij het verwijzingshof onder meer zal dienen te beoordelen of het hiervoor in 3.1.4 vermelde bedrag aan BPM betrekking heeft op de auto.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,
en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 23 november 2011 en op 16 december 2011 in het openbaar uitgesproken.