Hoge Raad, 10-02-2012, BR7042, 10/03106
Hoge Raad, 10-02-2012, BR7042, 10/03106
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 februari 2012
- Datum publicatie
- 10 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BR7042
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BR7042
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2010:BN1388, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/03106
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenbelasting; artikel 18b, leden 3 en 4, Wbm; vaststelling verhoudingsgetal; dienen afvalstoffen die binnen de inrichting nuttig worden toegepast opgenomen te worden in het verhoudingsgetal?
Uitspraak
10 februari 2012
nr. 10/03106
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 juni 2010, nr. 09/00333, betreffende een beschikking tot toepassing van een verhoudingsgetal in de zin van artikel 18b, lid 3, van de Wet belastingen op milieugrondslag.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft bij beschikking belanghebbende toegestaan om een verhoudingsgetal bedoeld in artikel 18b, lid 3, van de Wet belastingen op milieugrondslag toe te passen. De beschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/850) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en beslist dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 4 augustus 2011 geconcludeerd tot ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteert een afvalverbrandingsinrichting met stortplaats (hierna: de inrichting).
3.1.2. Binnen de inrichting moeten voorzieningen worden getroffen voor het bergen van de aangeboden afvalstoffen. Bepaalde afvalstoffen die door derden aan belanghebbende ter verwijdering zijn afgegeven, worden op de stortplaats van de inrichting als vervanging voor primaire bouwmaterialen voor het treffen van die voorzieningen gebruikt. Zo wordt shredderafval gebruikt als afdekmateriaal van de stortplaats en wordt gedroogde organische natte fractie verwerkt tot klei die eveneens wordt toegepast als afdekmateriaal dan wel als constructiemateriaal voor wallen. Voorts gebruikt belanghebbende niet-recyclebare glasresten ter vervanging van grint in de gasdrainageleidingen.
3.1.3. Het shredderafval, de klei en de glasresten worden op of in de bodem van de stortplaats gebracht met de bedoeling deze daar te laten. Deze stoffen zijn bestemd om na een eventuele latere ontmanteling van de inrichting in de grond achter te blijven.
3.1.4. Als houder van de inrichting is belanghebbende op grond van de artikelen 13 en 14 van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2006; hierna: de Wet) belastingplichtig voor de afvalstoffen die bij de inrichting ter verwijdering worden afgegeven.
3.1.5. Bij beschikking van 10 juli 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende met ingang van 1 juli 2006 toegestaan een verhoudingsgetal als bedoeld in artikel 18b, lid 3, van de Wet toe te passen met als gevolg dat alleen afvalstoffenbelasting is verschuldigd over de hoeveelheid voor verwijdering afgegeven afvalstoffen. Met betrekking tot het verhoudingsgetal heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 3.1.2 bedoelde afvalstoffenstromen bij de vaststelling van dat getal niet in aanmerking mogen worden genomen als niet voor verwijdering afgegeven afvalstoffen.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat blijkens het bepaalde in artikel 18b, lid 4, van de Wet, het derde lid van dat artikel een uitwerking vormt van het eerste lid. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de wetssystematiek dat de teruggaaf die door toepassing van het verhoudingsgetal van artikel 18b, lid 3, van de Wet wordt verkregen niet meer kan zijn dan een voorschot op de teruggaaf waarop op grond van het eerste lid van dat artikel recht bestaat en waarvan na afloop van het jaar een herrekening op grond van artikel 18b, lid 4, van de Wet plaatsvindt.
3.2.2. Het Hof heeft vervolgens verworpen de uitleg die belanghebbende onder verwijzing naar de Wet milieubeheer en Europese regelgeving voorstaat van het begrip 'voor verwijdering afgegeven afvalstoffen' in artikel 18b, lid 3, van de Wet, te weten dat afvalstoffen die binnen een inrichting in de zin van artikel 12, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet nuttig worden toegepast daaronder niet zijn begrepen. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat een uitleg als belanghebbende verdedigt tot gevolg heeft dat vooraf voorzienbaar meer teruggaaf wordt verleend dan waarop op grond van artikel 18b, lid 1, van de Wet recht bestaat. Gelet op de samenhang tussen het eerste en derde lid van artikel 18b van de Wet dient naar het oordeel van het Hof het begrip 'voor verwijdering afgegeven afvalstoffen' te worden opgevat als afvalstoffen die de inrichting niet verlaten, ongeacht of deze afvalstoffen binnen de inrichting nuttig worden toegepast. Naar het oordeel van het Hof doet daaraan niet af dat het begrip 'nuttige toepassing' op grond van artikel 12, lid 1, aanhef en onderdeel ba, van de Wet dient te worden opgevat als nuttige toepassing in de zin van de Wet milieubeheer en daarmee ook europeesrechtelijk zou moeten worden uitgelegd, aangezien het voor teruggaaf van afvalstoffenbelasting niet van belang is dat de afvalstoffen binnen de inrichting nuttig zijn toegepast.
3.2.3. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat voorbijgegaan kan worden aan de vraag of de hiervoor in 3.2.2 weergegeven uitleg door het Hof van het begrip 'voor verwijdering afgegeven afvalstoffen' overeenstemt met het europeesrechtelijke begrip 'storten' zoals omschreven in de Richtlijn 1999/31/EG, aangezien deze richtlijn niet ziet op de (wijze van) heffing van een milieubelasting ter zake van het storten van afvalstoffen.
3.3. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte het verhoudingsgetal in de zin van artikel 18b, lid 3, van de Wet in verband brengt met de teruggaafregeling in artikel 18b, lid 1, van de Wet. Artikel 18b, lid 3, van de Wet vormt, aldus het middel, een uitzondering op het in artikel 13, lid 1, van de Wet vermelde belastbare feit, meer in het bijzonder op de in artikel 13, lid 2, van de Wet neergelegde fictie en beoogt uit te sluiten dat afvalstoffen die - zoals de onderwerpelijke stoffen - niet zijn afgegeven om te worden gestort in de zin van de Wet milieubeheer, in de heffing worden betrokken.
3.4.1. Op grond van artikel 18b, lid 1, van de Wet wordt op verzoek teruggaaf van belasting verleend met betrekking tot stoffen, preparaten of andere producten die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, verlaten, met dien verstande dat geen teruggaaf wordt verleend voor percolaat of stortgas.
Artikel 18b, lid 3, van de Wet bepaalt dat indien bij de afgifte van een afzonderlijke, duidelijk herkenbare afvalstoffenstroom aan een inrichting bekend is dat deze niet uitsluitend bestaat uit voor verwijdering bestemde afvalstoffen, de inspecteur op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige kan toestaan dat met betrekking tot die afvalstroom de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen door toepassing van een verhoudingsgetal wordt herleid tot de hoeveelheid voor verwijdering afgegeven afvalstoffen.
Ingevolge artikel 18b, lid 4, van de Wet wordt het verhoudingsgetal, bedoeld in het derde lid van artikel 18b, gebaseerd op de in het voorafgaande tijdvak gerealiseerde cijfers. Na afloop van het kalenderjaar vindt herrekening plaats op de voet van het eerste lid.
3.4.2. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de methode waarbij gebruik wordt gemaakt van een verhoudingsgetal voor afvalstromen waarvan bekend is dat zij na bewerking of verwerking de inrichting weer geheel of gedeeltelijk verlaten, slechts met het oog op vermindering van het financieringsnadeel een alternatief vormt voor de in artikel 18b, lid 1, van de Wet neergelegde (teruggaaf)methode (zie onderdeel 7.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de toepassing van een verhoudingsgetal bedoeld is om bij het doen van de aangifte op voorlopige wijze rekening te houden met de situatie dat een deel van de afvalstoffen die de inrichting worden binnengebracht, deze inrichting - al dan niet na een bewerking te hebben ondergaan - weer verlaat en dat in dat kader na afloop van het kalenderjaar nog een herrekening plaatsvindt (zie de onderdelen 7.14 en 7.16 tot en met 7.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Hieruit volgt dat het bepaalde in artikel 18b, lid 3, van de Wet niet als een zelfstandige regeling moet worden beschouwd maar dat deze onlosmakelijk verband houdt met het bepaalde in het eerste lid van die bepaling en dat de toepassing van een verhoudingsgetal niet meer is dan het voorzien in een voorschot op de teruggaaf waarop op grond van artikel 18b, lid 1, van de Wet recht bestaat.
3.4.3. Uit doel en strekking van artikel 18b van de Wet, waaronder begrepen de in het derde lid van die bepaling neergelegde regeling, volgt dat de wetgever heeft beoogd te bewerkstelligen dat uiteindelijk afvalstoffenbelasting wordt betaald over uitsluitend de afvalstoffen die in de inrichting achterblijven, ook indien die stoffen in de inrichting nuttig worden toegepast. Voor zover het middel betoogt dat voor de uitleg van het begrip 'verwijdering' in artikel 18b, lid 3, van de Wet geen acht mag worden geslagen op het bepaalde in artikel 13, lid 2, van de Wet doch uitsluitend op het bepaalde in artikel 12, lid 1, van de Wet, gaat het derhalve uit van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet hierop heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat het niet hoefde in te gaan op de door belanghebbende aangevoerde stelling dat voor de toepassing van artikel 18b, lid 3, van de Wet het begrip 'verwijdering' niet anders kan worden uitgelegd dan overeenkomstig de uitleg daarvan volgens de Wet Milieubeheer en de Europese richtlijnen die daarbij verder van belang zijn.
3.5. Gelet op het voorgaande faalt het middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.