Home

Hoge Raad, 10-08-2012, BV0276, 11/01428

Hoge Raad, 10-08-2012, BV0276, 11/01428

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 augustus 2012
Datum publicatie
10 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV0276
Formele relaties
Zaaknummer
11/01428

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.25 Wet IB 2001. Lasten ter zake van het gestort zijn van vervuilde grond die is overgebracht van een tot het tbs-vermogen behorend terrein naar een privéterrein?

Uitspraak

10 augustus 2012

nr. 11/01428

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 februari 2011, nr. P09/00128, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/1326) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend - voor zover in cassatie van belang - naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 693.878.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 807.378. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 13 december 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is eigenaar van een perceel grond, waarvan een gedeelte ter beschikking is gesteld aan een B.V. waarvan belanghebbende enig aandeelhouder was (hierna: de BV). Het overige gedeelte van het perceel heeft belanghebbende tot zijn privévermogen gerekend (hierna: terrein B).

3.1.2. Belanghebbende heeft op 20 oktober 1999 van de BV een perceel grond gekocht (hierna: perceel A) met het doel daarop bedrijfshallen te bouwen en deze te verkopen (hierna: de bedrijfshallen). Perceel A was onderdeel van een bedrijventerrein dat voorheen diende als vuilstortplaats. De bodem van perceel A was verontreinigd. Perceel A is gelegen naast terrein B.

3.1.3. Tijdens de bouw van de bedrijfshallen is 25.000 ton verontreinigde grond (hierna: de grond) afgegraven van perceel A en verplaatst naar terrein B. Ten tijde van 's Hofs uitspraak was de grond daar nog steeds aanwezig. De bouw van de bedrijfshallen is in 2002 voltooid en deze zijn in dat jaar geleverd aan de kopers daarvan. Het met de bouw en de verkoop van de bedrijfshallen behaalde resultaat vormde voor belanghebbende resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3.2.1. Voor het Hof was in geschil of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende bij de bepaling van het resultaat uit de hiervoor in 3.1.3 genoemde werkzaamheid een last in aanmerking mag nemen in verband met het gestort zijn van de grond op terrein B.

3.2.2. Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat geen verplichting bestond tot afvoer van de grond of het op andere wijze saneren van terrein B of van de grond, zodat voor de bepaling van de in aanmerking te nemen kosten niet kan worden uitgegaan van de door belanghebbende in het geding gebrachte offertes, die uitgingen van afvoer en sanering van de grond. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in aanmerking mag nemen de kosten die een onafhankelijke derde aan belanghebbende in rekening zou hebben gebracht voor het overnemen van 25.000 ton vervuilde grond en dat voor het bepalen van die kosten kan worden uitgegaan van het bedrag van de waardedaling die terrein B heeft ondergaan als gevolg van het aldaar storten van de grond, verhoogd met een winstopslag. Het Hof heeft dit bedrag in goede justitie vastgesteld op € 200.000. Tegen deze oordelen richten zich de middelen.

3.3. 's Hofs oordeel dat belanghebbende (slechts) in aanmerking mag nemen de kosten die een onafhankelijke derde aan belanghebbende in rekening zou hebben gebracht voor het overnemen van 25.000 ton vervuilde grond geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Met zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat een onafhankelijke derde bij de vaststelling van het bedrag dat hij in rekening zou hebben gebracht voor het overnemen van 25.000 ton vervuilde grond geen rekening zou hebben gehouden met kosten van sanering en voorts dat die kosten kunnen worden gesteld op het bedrag van de waardedaling die terrein B heeft ondergaan als gevolg van het aldaar storten van de grond, verhoogd met een winstopslag.

In aanmerking nemende dat, blijkens de toelichting op middel I, in cassatie niet wordt bestreden 's Hofs oordeel dat geen sprake was van een saneringsverplichting, zijn deze oordelen niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Datzelfde geldt voor het oordeel van het Hof dat het bedrag van die waardedaling in goede justitie dient te worden gesteld op € 200.000.

Op grond van het vorenstaande falen de middelen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2012.