Hoge Raad, 04-05-2012, BV0662, 11/02959
Hoge Raad, 04-05-2012, BV0662, 11/02959
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 mei 2012
- Datum publicatie
- 4 mei 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BV0662
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV0662
- Zaaknummer
- 11/02959
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikel 3.8 Wet IB 2001. Belanghebbende behaalt met incassowerkzaamheden een lage omzet, maar besteedt wel veel uren aan zijn activiteiten. Resultaat uit overige werkzaamheden of winst uit onderneming?
Uitspraak
4 mei 2012
nr. 11/02959
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 mei 2011, nr. 10/00533, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Hertogenbosch (nr. AWB 09/5270) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraken van het Hof en de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 19 december 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in 2003 gestart met activiteiten op het gebied van juridische dienstverlening. Het accent van de werkzaamheden is in de loop der tijd verlegd naar incassowerkzaamheden. Belanghebbende heeft hiervoor geen specifieke opleiding gevolgd. Belanghebbende staat ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Om klanten te werven verstuurt belanghebbende onder meer mailings en folders naar bedrijven, bezoekt hij beurzen en plaatst hij advertenties in een regionaal weekblad. Belanghebbende beschikt over een website en staat in het telefoonboek vermeld onder de naam "B".
Belanghebbende heeft onder meer geïnvesteerd in de aanschaf van computers, fax, briefpapier en cartridges. Hij werkt vanuit zijn woonkamer, waar hij soms ook klanten ontvangt. Voor de activiteiten op het gebied van de juridische dienstverlening hanteert belanghebbende een uurtarief van € 50. De vergoedingen die belanghebbende ontvangt voor de incassowerkzaamheden bestaan uit de bedragen die overeenkomstig de staffel van de kantonrechter als zodanig worden verhaald op de debiteur.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2006 1416,5 uren heeft besteed aan voormelde activiteiten (hierna: de activiteiten).
Met de activiteiten heeft belanghebbende in de jaren 2005 tot 1 mei 2009 de volgende omzetten behaald:
Jaar Omzet in €
2005 1280
2006 2640
2007 10.726
2008 14.710
2009 7099 (4 maanden)
Belanghebbende genoot in 2006 een ABP-pensioen van € 31.119.
3.2. Voor de Rechtbank en het Hof was in geschil of de activiteiten in de jaren 2005 en 2006 voor belanghebbende een bron van inkomen vormden en zo ja, of de met die activiteiten behaalde voordelen zijn aan te merken als winst uit onderneming. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, de eerste vraag bevestigend beantwoord, waarbij in aanmerking is genomen dat vanaf 2005 de omzet een stijgende lijn vertoont en dat vanaf 2007 sprake is van een sterke omzetstijging en positieve resultaten. Evenals de Rechtbank heeft het Hof geoordeeld dat in 2005 en 2006 echter nog geen sprake was van een onderneming als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van het Hof is in die jaren de omzet, vóór aftrek van kosten, die belanghebbende met de activiteiten in die jaren heeft behaald zodanig gering dat - althans in het onderhavige jaar - niet gesproken kan worden van een onderneming. Noch de omstandigheid dat belanghebbende naar buiten toe optreedt (op de in onderdeel 2.1.2 van de uitspraak van de Rechtbank weergegeven wijze), noch het relatief grote aantal aan zijn werkzaamheden bestede uren brengen het Hof tot een ander oordeel. Het Hof wijst erop dat het aantal bestede uren voor ruim 80 percent bestaat uit indirecte uren en dat het aantal directe uren zowel absoluut als relatief gering is.
3.3. De klachten houden in dat het Hof heeft miskend dat de aan het opbouwen van een klantenkring bestede uren niet minder dan de uren die in direct verband staan met de omzet, uren zijn die besteed zijn aan ondernemersactiviteiten. Voorts houden de klachten in dat het Hof ten onrechte de lage omzet in aanmerking heeft genomen voor de beantwoording van de vraag of belanghebbendes activiteiten als een onderneming kunnen worden aangemerkt.
3.4.1. Het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een onderneming in de zin van artikel 3.8 van de Wet IB 2001, is afhankelijk van een weging van verschillende factoren. De omvang van de activiteiten waarmee omzet wordt behaald, is een van de in dit verband relevante factoren. Met name in de aanvangsfase van de desbetreffende activiteiten is een relatief en absoluut hoog aantal indirecte uren besteed aan de desbetreffende activiteiten, evenmin als een lage (bruto) omzet noodzakelijkerwijs een beletsel voor het aanstonds aanmerken van de activiteiten als het drijven van een onderneming. Indien tegenover de geringe omzet staat dat andere factoren, zoals bijvoorbeeld de omvang van de organisatie van de activiteiten, in positieve zin gewicht in de schaal leggen, kan dat laatste de doorslag geven ten gunste van het aanwezig achten van een onderneming.
3.4.2. In navolging van de Rechtbank heeft het Hof in het onderhavige geval bij zijn oordeel het geheel van de daarvoor van belang zijnde omstandigheden waaronder belanghebbende zijn activiteiten verrichtte in aanmerking genomen en op grond daarvan in de omvang van belanghebbendes dienstverlenende activiteiten en de daarmee behaalde omzet een doorslaggevende reden gezien om (nog) geen onderneming aanwezig te achten. Dat oordeel geeft, gelet op het hiervoor in 3.4.1 overwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan de klachten betogen, behoefde het Hof aan de omstandigheid dat belanghebbende in 2005 en 2006 veel uren heeft besteed aan acquisitie - door het Hof indirecte uren genoemd - niet de conclusie te verbinden dat deze omstandigheid in het kader van de beoordeling van het ondernemerschap in doorslaggevende zin een tegenwicht bood voor de geringe omzet. Daarmee heeft het Hof niet miskend dat de Wet IB 2001 aan het ondernemerschap niet de eis stelt van het behalen van een minimumomzet.
3.4.3. Het oordeel van het Hof is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Voor zover de klachten tegen die waarderingen zijn gericht, falen zij derhalve eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2012.