Hoge Raad, 27-01-2012, BV1882, 10/05100 en 11/01420
Hoge Raad, 27-01-2012, BV1882, 10/05100 en 11/01420
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 januari 2012
- Datum publicatie
- 27 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BV1882
- Formele relaties
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2013:2442
- Zaaknummer
- 10/05100 en 11/01420
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Rente KB-Lux-rekening in 1999 genoten ná emigratie.
Uitspraak
27 januari 2012
nrs. 10/05100 en 11/01420
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 oktober 2010, nr. P04/02830, en op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2011, nr. 10/00760, welke uitspraken betreffen navorderingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente, en op het hierna te vermelden verzoek van belanghebbende.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1992 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Het Hof heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1993 en 1996 tot en met 1999, de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1994 en 1997 tot en met 2000 en de op die navorderingsaanslagen betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, de overige navorderingsaanslagen, de overige boeten en de overige bedragen aan heffingsrente verminderd en de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie en verzoek belanghebbende
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak van 14 oktober 2010 beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft ook beroep in cassatie ingesteld tegen 's Hofs uitspraak van 10 februari 2011. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft twee verweerschriften ingediend.
Bij brief heeft de Staatssecretaris medegedeeld twee van de door hem voorgestelde middelen in te trekken.
Belanghebbende heeft de zaak betreffende de uitspraak van 14 oktober 2010 doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.
De Staatssecretaris heeft eveneens tegen 's Hofs uitspraak van 10 februari 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft dat beroep ingetrokken.
Na deze intrekking heeft belanghebbende de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft het verzoek doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, voornoemd.
De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
3.1. De bestreden navorderingsaanslagen, aanslagen, boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad heeft in dit verband enige beslissingen met een meer algemene strekking gegeven in zijn arresten van 15 april 2011 met nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het IB-arrest van 15 april 2011) en met nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207 (hierna: het VB-arrest van 15 april 2011).
3.2. 's Hofs uitspraken geven wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten - voor zover deze door het Hof niet zijn vernietigd - blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van beide arresten van 15 april 2011. De middelen slagen in zoverre.
3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1999 vernietigd in verband met de omstandigheid dat belanghebbende in België woonde op het moment dat hij de rente genoot die in dat jaar is uitbetaald op de rekeningen bedoeld in onderdeel 3.1 van 's Hofs uitspraak. Hiertegen richt zich het middel.
4.2. Het middel faalt. Het Hof heeft zijn oordeel kennelijk gegrond op de omstandigheid dat de (modelmatige) berekening van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 zijn enige vaststaande grondslag vindt in de hiervoor in 4.1 bedoelde rekeningen, terwijl Nederland in dat jaar ter zake van de inkomsten uit die rekeningen geen heffingsrecht toekwam, en dus in zoverre aan die rekeningen geen betekenis toekomt. Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel kunnen komen tot het - kennelijke - oordeel dat er aldus onvoldoende grondslag was voor een redelijke en niet willekeurige vaststelling van enig na te vorderen bedrag over dat jaar.
5. Slotsom
5.1. Uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt dat de uitspraken van het Hof niet in stand kunnen blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het IB-arrest van 15 april 2011 en onderdelen 4.11.3 en 4.11.4 van het VB-arrest van 15 april 2011.
5.2. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de boeten - voor zover deze niet zijn vernietigd - het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover de boeten niet zijn vernietigd en voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in verband met de beroepen van belanghebbende in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 10/04991, 10/04993, 10/04994, 10/04995, 10/04996 en 10/04998 met de onderhavige zaak met nummer 10/05100 samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en dat de zaken met nummers 11/01375, 11/01376, 11/01390, 11/01400, 11/01411 en 11/01426 met de onderhavige zaak met nummer 11/01420 samenhangen in de zin van het Besluit.
7. Beoordeling van het verzoek
Belanghebbende heeft ter zake van het ingetrokken cassatieberoep geen proceshandelingen verricht als genoemd in de lijst (A) van de bijlage bij het Besluit. De Hoge Raad acht derhalve geen termen aanwezig voor inwilliging van het verzoek.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
verklaart de beroepen in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen dan wel boeten betreffende de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1991, 1992, 1994, 1995 en 2000 en wat betreft de verhogingen betreffende de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992, 1993, 1995 en 1996,
verwijst de gedingen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 223, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een zevende van € 2622 en op een zevende van € 1311 (in verband met de beroepen van belanghebbende), en op € 874 (in verband met het beroep van de Staatssecretaris van Financiën), derhalve € 1435,86, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst het verzoek van belanghebbende om een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie in verband met het ingetrokken beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2012.