Home

Hoge Raad, 03-02-2012, BV2576, 10/02985

Hoge Raad, 03-02-2012, BV2576, 10/02985

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 februari 2012
Datum publicatie
3 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV2576
Formele relaties
Zaaknummer
10/02985

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 3.12 Wet IB 2001. Landbouwvrijstelling. Gelijkheidsbeginsel. De bij Besluit van 8 maart 2006, BNB 2006/197, aan een beperkte groep belastingplichtigen geboden mogelijkheid van ‘heretikettering’ moet worden aangemerkt als nieuw beleid dat bewust in strijd is met het recht, waarop belastingplichtigen in als gelijk aan te merken gevallen aanspraak kunnen maken met een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

3 februari 2012

nr. 10/02985

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 juni 2010, nrs. 08/00466 en 08/00467, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur met het door hem vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning bij beschikking verliezen uit voorafgaande jaren verrekend. De aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 08/441 en 08/442) heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, de aanslag bevestigd en de verliesverrekeningsbeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister heeft tegen `s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende drijft samen met zijn echtgenote in maatschapverband een landbouwbedrijf. Het winstaandeel van belanghebbende bedraagt 50 percent.

3.1.2. Op 14 december 2004 heeft belanghebbende een agrarisch bouwperceel ter grootte van 900 m² overgebracht van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen met het oogmerk deze grond te gebruiken voor de bouw van een bedrijfswoning.

3.1.3. De Belastingdienst voerde voor onder meer het onderhavige jaar (2004) een beleid op grond waarvan bij onttrekkingen van de ondergrond van bestaande bedrijfswoningen aan het ondernemingsvermogen de landbouwvrijstelling kon worden toegepast voor het verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond (hierna: het Beleid).

3.1.4. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 2004 (nr. 38650, LJN AO9022, BNB 2004/335, nr. 39115, LJN AO9023, BNB 2004/336, nr. 39116, LJN AO9024, nr. 39751, LJN AO9025, BNB 2004/337, nr. 39752, LJN AO9026, en nr. 39963, LJN AO9028, BNB 2004/338) de Staatssecretaris van Financiën zich eerst eind november 2004 ervan bewust is geworden dat het Beleid wat betreft de onttrekkingen van de ondergrond van bestaande bedrijfswoningen aan het ondernemingsvermogen, berustte op een onjuiste rechtsopvatting.

3.1.5. In april 2005 heeft de Staatssecretaris aan de Vereniging van Accountants- en Belastingadviesbureau's VLB tijdens een overleg in het kader van al langer lopende besprekingen over de gevolgen van de wijziging van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 per 27 juni 2000 (hierna: de 27 juni-problematiek) kenbaar gemaakt dat het Beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting en medegedeeld dat het Beleid beëindigd zal worden. In dat overleg is een begin gemaakt met beraadslagingen over het treffen van een overgangsregeling in verband met de intrekking van het Beleid.

3.1.6. Intrekking van het Beleid is uiteindelijk geschied bij het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 maart 2006, nr. CPP2005/3338M, BNB 2006/197, waarin niet alleen de gevolgen van de hiervoor in 3.1.4 vermeldde arresten zijn aangeduid, maar ook standpunten zijn bepaald met betrekking tot de 27 juni-problematiek.

3.1.7. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven inkomen uit werk en woning gecorrigeerd door de landbouwvrijstelling niet toe te passen op het verschil tussen de WEVAB cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond ter zake

van de onttrekking van de bouwgrond aan belanghebbendes ondernemingsvermogen.

3.1.8. Belanghebbende heeft zich voor de Rechtbank en voor het Hof onder meer met een beroep op het gelijkheidsbeginsel op het standpunt gesteld dat de landbouwvrijstelling in zijn geval dient te worden toegepast op het verschil tussen de WEVAB cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond. Daartoe heeft hij gesteld dat het onjuiste Beleid niet binnen redelijke termijn is beëindigd. Zijn standpunt heeft hij tevens hierop gegrond dat de Staatssecretaris in onderdeel 4 van het hiervoor in 3.1.6 genoemde Besluit van 8 maart 2006 de mogelijkheid om de landbouwvrijstelling toe te passen -ondanks de hiervoor in 3.1.4 vermelde arresten - ook heeft geboden aan alle ondernemers in de agrarische sector, die na de bekendmaking van de intrekking van het tot dan toe gevoerde Beleid de wens zouden opvatten de etikettering van hun woning te wijzigen.

3.2. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel gehonoreerd.

Naar het oordeel van het Hof wijkt het onttrekken van de ondergrond van een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen (het geval waarvoor het Beleid een begunstiging inhoudt) niet in relevante zin af van het onttrekken van cultuurgrond aan het ondernemingsvermogen voor de bouw op die grond van een nieuwe woning (het geval van belanghebbende). Laatstbedoeld oordeel wordt in cassatie niet bestreden.

Met betrekking tot de vraag of aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel in de weg staat dat het Beleid berustte op een onjuiste rechtsopvatting, heeft het Hof overwogen dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010, nr. 09/01038, LJN BL0088, BNB 2010/146, een beroep op het gelijkheidsbeginsel in een dergelijk geval niet slaagt indien de Staatssecretaris, nadat de onjuistheid van zijn rechtsopvatting is gebleken, binnen een redelijke termijn heeft besloten het beleid te beëindigen en dat besluit ook kenbaar heeft gemaakt aan de belastingplichtigen ten aanzien van wie het beleid gevoerd werd, en dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel in een dergelijk geval evenmin slaagt als de Staatssecretaris aan degenen voor wie het beleid gold een overgangstermijn gunt die - gelet op de omstandigheden van het geval - redelijk is.

Het Hof heeft geoordeeld dat, voor zover het aankaarten in het hiervoor in 3.1.5 genoemde overleg van april 2005 al heeft te gelden als kenbaar maken aan de belastingplichtigen ten aanzien van wie het Beleid werd gevoerd, de Inspecteur onvoldoende feiten heeft aangedragen waaruit volgt dat het redelijk is dat bijna een half jaar nodig is geweest voor die kennisgeving. Naar het oordeel van het Hof heeft de Staatssecretaris een onredelijk lange termijn nodig gehad om zijn besluit tot beëindiging van het Beleid kenbaar te maken en om een overgangsregeling te treffen.

3.3. Het middel bestrijdt `s Hofs oordeel met het betoog dat de onjuistheid van het Beleid en de aankondiging van de beëindiging daarvan binnen een redelijke termijn kenbaar zijn gemaakt. Het middel kan op grond van het navolgende niet tot cassatie leiden.

3.4. Het hiervoor in 3.1.6 genoemde Besluit van 8 maart 2006 stelt agrarische ondernemers die geen gebruik hadden gemaakt van de mogelijkheid om als gevolg van de invoering van de Wet IB 2001 en de wijziging van de landbouwvrijstelling per 27 juni 2000 in de Wet ondernemerspakket 2001, de tot het ondernemingsvermogen behorende woning alsnog tot het privévermogen te rekenen per 31 december 2005. Zij dienden dan onder meer hun keuze uiterlijk 30 juni 2006 schriftelijk kenbaar te maken aan de voor hen bevoegde inspecteur van de Belastingdienst. Indien zij gebruik maakten van deze mogelijkheid kon volgens het Besluit van 8 maart 2006 de landbouwvrijstelling nog worden toegepast op het verschil tussen de WEVAB cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond.

De aldus geboden mogelijkheid stond derhalve ook open voor agrarische ondernemers die voordat de beëindiging van het Beleid werd bekendgemaakt nog geen aanstalten hadden gemaakt om de etikettering van hun bedrijfswoning te wijzigen of zelfs niet daartoe het voornemen hadden. In zoverre kan het Besluit van 8 maart 2006 niet worden geacht in het teken te staan van de beëindiging en afwikkeling van (de gevolgen van) het Beleid; het strekt verder dan het treffen van een overgangsregeling om te voldoen aan gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid of eerbiediging van gewekt vertrouwen. Het Besluit van 8 maart 2006 behelst in zoverre een zelfstandige tegemoetkoming die niet was ingegeven door een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bereik van de landbouwvrijstelling. Dit betekent dat, los van de vraag of de Staatssecretaris te veel tijd heeft genomen voor de beëindiging van het Beleid, met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan door agrarische ondernemers die gelijk wensen te worden behandeld als agrarische ondernemers die uiterlijk per 31 december 2005 de tot het ondernemingsvermogen behorende woning naar het privévermogen overbrachten.

Het Hof heeft, ervan uitgaande dat het geval van belanghebbende gelijk is te stellen met het geval waarin een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen wordt onttrokken, derhalve terecht het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel gehonoreerd, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 10/02950 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2012.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.