Hoge Raad, 10-02-2012, BV3270, 10/05194
Hoge Raad, 10-02-2012, BV3270, 10/05194
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 februari 2012
- Datum publicatie
- 10 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BV3270
- Zaaknummer
- 10/05194
Inhoudsindicatie
Artikel 220a, lid 2, Gemeentewet.
Woonvormen voor personen met een verstandelijke beperking; welke delen van de onroerende zaken dienen tot woning dan wel zijn volledig dienstbaar aan woondoeleinden in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet?
Uitspraak
10 februari 2012
nr. 10/05194
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 2010, nrs. 10/00094, 10/00095 en 10/00096, betreffende aan Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2007 wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik van de onroerende zaken a-straat 1, b-straat 1 en c-straat 1 te Q (hierna: de onroerende zaken), zes aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nijmegen opgelegd. Voor het jaar 2008 zijn wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Q, twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nijmegen opgelegd. Deze aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de heffingsambtenaar) gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 08/2406, 08/2407 en 08/2408) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de aanslagen vernietigd voor zover deze de gebruikersbelasting betreffen en de aanslagen verminderd voor zover deze de eigenarenbelasting betreffen.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaken. Elk van de onroerende zaken is aan te merken als één object voor de onroerendezaakbelastingen in de zin van artikel 220a, lid 1, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ). In de onroerende zaken zijn woonvormen gevestigd voor personen met een verstandelijke (en soms ook lichamelijke) beperking (hierna ook: de bewoners).
3.1.2. De bewoners worden door medewerkers van belanghebbende begeleid. Daartoe is 24-uurszorg aanwezig en daarvoor zijn een personeelskamer en een slaapruimte voor de nachtwacht ingericht.
3.1.3. De bewoners beschikken allen over een eigen, afsluitbare kamer met een zit- en slaapgedeelte en een wasgedeelte. Sommige kamers zijn daarnaast uitgerust met een eigen douche, toilet en eenvoudige kookgelegenheid. Daarnaast bevatten de onroerende zaken onder meer gezamenlijke huiskamers, keukens, badkamers en tuinen.
3.1.4. De meeste bewoners gaan overdag naar dagcentra of begeleide werkvoorzieningen.
3.1.5. Medewerkers van belanghebbende kunnen zich toegang tot de kamers van de bewoners verschaffen. Dit is alleen toegestaan als hierover afspraken zijn gemaakt en in geval van calamiteiten.
3.1.6. De verstandelijke beperking van de bewoners is niet zodanig dat zij niet (onder begeleiding) zelf in hun algemene dagelijkse behoeften zouden kunnen voorzien.
3.1.7. Het koken in de gezamenlijke keuken geschiedt door of ten minste onder begeleiding van een medewerker van belanghebbende.
3.1.8. De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaken aangemerkt als onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Dientengevolge heeft hij bij het opleggen van de onderhavige aanslagen ter zake van het genot krachtens eigendom het tarief voor niet-woningen toegepast en is gebruikersbelasting in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet in rekening gebracht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in ieder geval de eigen, afsluitbare kamers van de bewoners, inclusief het zit-, slaap- en wasgedeelte en, in voorkomende gevallen, inclusief douche, toilet en eenvoudige kookgelegenheid (hierna: de eigen kamers) moeten worden aangemerkt als delen van de onroerende zaken die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Naar het oordeel van het Hof is bij deze delen de woonfunctie dominant en de zorgfunctie complementair. Het feit dat de medewerkers van belanghebbende zich conform vooraf gemaakte afspraken toegang tot die delen kunnen verschaffen, brengt hierin naar het oordeel van het Hof geen verandering.
3.3.1. Het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof over de eigen kamers wordt in het eerste onderdeel van het middel bestreden met het betoog dat deze kamers over onvoldoende zelfstandigheid beschikken om als woning te kunnen worden aangemerkt. Het middel acht hierbij van belang dat de meeste kamers niet over de vereiste basisvoorzieningen beschikken en dat niet aan het vereiste van afsluitbaarheid wordt voldaan.
3.3.2. Het eerste middelonderdeel berust kennelijk op de opvatting dat de eis van zelfstandigheid, die geldt bij de objectafbakening als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ, eveneens heeft te gelden bij beantwoording van de vraag of sprake is van een deel van een onroerende zaak dat tot woning dient of volledig dienstbaar is aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Die opvatting is onjuist. Van een zodanig deel kan immers ook sprake zijn bij een onzelfstandige eenheid waarbij voorzieningen worden gedeeld met bewoners van andere eenheden, zoals onder meer het geval is in een studentenwoning (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 20). De afsluitbaarheid van een onzelfstandig deel van een onroerende zaak kan weliswaar bijdragen tot het oordeel dat die ruimte tot woning dient, maar is daarvoor niet noodzakelijk.
3.3.3. Het eerste middelonderdeel faalt derhalve.
3.4.1. Ook het tweede middelonderdeel richt zich tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof over de eigen kamers. In dit onderdeel wordt betoogd dat de onroerende zaken krachtens de door belanghebbende daaraan gegeven bestemming niet primair een woonfunctie hebben maar een verzorgingsfunctie, en dat voor het antwoord op de vraag of de onroerende zaken als woningen moeten worden aangemerkt bij die bestemming moet worden aangeknoopt.
3.4.2. Dit betoog kan niet worden aanvaard voor zover het bepleit dat de verzorgingsfunctie, zo dat de primaire functie is van een onroerende zaak als geheel, zou uitsluiten dat delen van die onroerende zaak op zichzelf beschouwd tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (zie HR 16 november 2007, nr. 40606, LJN AZ8976, BNB 2008/23, onderdeel 3.5.2). In zoverre faalt het middel.
3.4.3. Met zijn oordeel over de eigen kamers van de bewoners heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de woonfunctie van die kamers, gelet op het gebruik daarvan, overheersend is ten opzichte van de verzorgingsfunctie. Het Hof heeft daarbij kennelijk de woonfunctie van die kamers, die tenminste een zit-, slaap- en wasgedeelte bevatten, van zodanig gewicht geacht dat zij het oordeel rechtvaardigt dat de kamers tot woning dienen (vgl. HR 16 november 2007, nr. 40606, LJN AZ8976, BNB 2008/23, onderdeel 3.5.1). Aldus opgevat geeft dit oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Het tweede middelonderdeel faalt derhalve ook voor het overige.
3.4.4. Evenmin slaagt het derde middelonderdeel, waarin wordt gesteld dat de keuzevrijheid van de bewoners om al dan niet in de eigen kamers te verblijven door belanghebbende wordt ingeperkt. Wat er verder zij van deze stelling, voor het antwoord op de vraag of de eigen kamers tot woning dienen of uitsluitend dienstbaar zijn aan woondoeleinden is niet van belang in hoeverre de bewoners de vrijheid hebben aldaar te verblijven. Bovendien verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat medewerkers van belanghebbende zich - op basis van hierover gemaakte afspraken of bij calamiteiten - toegang tot de kamers van de bewoners kunnen verschaffen, niet in de weg staat aan aanvaarding van een functie van die kamers als dienende tot woning.
3.5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de gezamenlijke huiskamers, badkamers en tuinen hetzelfde heeft te gelden als voor de eigen kamers van de bewoners. Overwegende dat de waarde die aan al die delen tezamen moet worden toegerekend meer dan 70 percent van de waarde van de gehele onroerende zaak vormt, heeft het Hof hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de onroerende zaken in hoofdzaak tot woning dienen als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Hiertegen richt zich het vierde onderdeel van het middel.
3.5.2. Uit de uitspraak van het Hof valt niet af te leiden op welke feiten en omstandigheden het zijn hiervoor in 3.5.1 vermelde oordeel met betrekking tot de gezamenlijke huiskamers en badkamers heeft gebaseerd. Evenmin is daaruit af te leiden of het Hof van oordeel is geweest dat deze ruimten tot woning dienen dan wel dat zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Voor die ruimten geldt niet zonder meer hetzelfde als voor de eigen kamers van de bewoners, aangezien niet bij voorbaat kan worden aangenomen dat het gebruik ervan overeenstemt met het gebruik van die eigen kamers. Met name heeft het Hof in dit verband geen oordeel gegeven omtrent (de aard van) het medegebruik van de gezamenlijke huiskamers en badkamers door de medewerkers van belanghebbende. Daarom heeft het Hof zijn oordeel ten aanzien van die ruimten niet naar behoren gemotiveerd.
3.5.3. Ten aanzien van de tuinen heeft ook bij woonvormen als de onderhavige te gelden dat dergelijke onbebouwde grond als regel dienstbaar is aan de opstal waarbij die grond hoort. Dat brengt mee dat als regel kan worden aangenomen dat die grond in dezelfde mate aan dezelfde doeleinden dienstbaar is als de opstal (zie HR 17 september 2010, nr. 09/02047, LJN BL5650, BNB 2011/4). Nu uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding geen feiten blijken die aanleiding geven om in het onderhavige geval een uitzondering op die regel te maken zoals bedoeld in onderdeel 4.3.2 van voormeld arrest, had het Hof om een oordeel ten aanzien van de tuinen te kunnen geven moeten vaststellen in welke mate de opstal dienstbaar is aan - kort gezegd - woondoeleinden en andere doeleinden. Hieromtrent heeft het Hof echter niets vastgesteld; het heeft in het midden gelaten of de gezamenlijke keukens tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden en heeft ook ten aanzien van diverse andere delen van de opstallen geen oordeel gegeven. 's Hofs oordeel met betrekking tot de tuinen berust daardoor ofwel op een onjuiste rechtsopvatting, ofwel het behoefde nadere motivering, die echter ontbreekt.
3.5.4. Het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 overwogene brengt mee dat het vierde middelonderdeel slaagt.
3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag welke delen van de opstallen van de onroerende zaken naast de eigen kamers van de bewoners tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: woondelen), en de vraag welke waarde aan de gezamenlijke woondelen dient te worden toegekend. Nadat de waarde van de tuinen naar evenredigheid hiermee is toegerekend aan de woondelen en de overige delen, dient voor iedere onroerende zaak de vraag te worden beantwoord of de waarde die aan de woondelen kan worden toegerekend ten minste 70 percent bedraagt van de totale waarde van die zaak, en die zaak derhalve in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Indien het verwijzingshof die vraag voor een of meer van de onroerende zaken ontkennend beantwoordt, dient te dien aanzien het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel te worden beoordeeld.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.