Home

Hoge Raad, 09-03-2012, BV8163, 10/03422

Hoge Raad, 09-03-2012, BV8163, 10/03422

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 maart 2012
Datum publicatie
9 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV8163
Formele relaties
Zaaknummer
10/03422

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 8 Wet Vpb 1969. Bovenmatige kosten verbetering van een van aandeelhouder gehuurd bedrijfsterrein vormen uitdeling.

Uitspraak

9 maart 2012

nr. 10/03422

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 juni 2010, nrs. 08/00503, 08/00504, 08/00505, 08/00506 en 08/00508, betreffende aanslagen in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1997 en 1999 tot en met 2002 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, wat betreft de jaren 1997 en 1999 bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd en wat betreft de jaren 2000 tot en met 2003 bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.

De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 07/2718, 07/3043, 07/4430, 07/4734, 07/5063 en 07/5188) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard voor de jaren 1997 en 1999 en gegrond verklaard voor de jaren 2000 tot en met 2002, de uitspraken van de Inspecteur voor de jaren 2000 tot en met 2002 vernietigd en de aanslagen voor die jaren verder verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de aanslagen voor de jaren 1997 en 2002 de bij de Rechtbank ingestelde beroepen met betrekking tot de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen voor de jaren 1997 en 2002 gegrond verklaard, die beide uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen voor die jaren verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. F (hierna: F) is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende.

3.1.2. Vanaf 1988 is belanghebbende tezamen met een met haar fiscaal gevoegde dochtervennootschap eigenaar van een gedeeltelijk verhard bedrijfsterrein met opstallen (hierna: het bedrijfsterrein). Uit een taxatierapport uit 1988 blijkt dat de algemene onderhoudstoestand van de terreinverharding matig was en dat onderhoud op korte termijn noodzakelijk was. Vanaf 1990 is het bedrijfsterrein met name gebruikt voor de door belanghebbende gedreven handel in elektromotoren en recyclematerialen.

3.1.3. De economische eigendom van het bedrijfsterrein is vanaf 1 juli 1993 in handen van F, die het bedrijfsterrein voor ƒ 110.000 per jaar aan belanghebbende verhuurde. De koopsom voor de economische eigendom heeft ƒ 950.000 (€ 431.091) bedragen, waarvan ƒ 130.814 (€ 59.360) aan de terreinverharding is toegerekend. F heeft jaarlijks 10 percent van deze aanschaffingskosten afgeschreven ten laste van zijn belastbare inkomen.

3.1.4. Vanaf 1 oktober 1998 hield belanghebbende de helft van de aandelen in K B.V. en G B.V. De overige aandelen in deze beide vennootschappen waren in handen van M B.V., waarvan alle aandelen werden gehouden door N. Per 1 oktober 1998 heeft belanghebbende het bedrijfsterrein onderverhuurd aan K B.V. (hierna: de onderhuurder). De handel in elektromotoren en recyclematerialen werd per die datum door de onderhuurder overgenomen. De huur bedroeg ƒ 250.000 per jaar.

3.1.5. Vanwege de schaalvergroting van de handel in elektromotoren liep de terreinverharding met name vanaf 1997 schade op door de activiteiten van de onderhuurder.

3.1.6. Uit een rapport van 27 januari 1999 over de gebreken van het totale buitenterrein van het bedrijfsterrein bleek dat voor herstel en verbetering - onder meer moest een vloeistofdichte afdichting van de vloer worden aangebracht - een investering van ƒ 1.191.461 noodzakelijk was.

3.1.7. In een niet-ondertekende notitie van 8 januari 2001 is onder meer neergelegd dat de huurovereenkomst tussen belanghebbende en de onderhuurder zal worden gecontinueerd tegen een jaarlijkse huur van ƒ 250.000 maar dat de onderhoudskosten ten laste van belanghebbende als verhuurder zullen komen.

3.1.8. De huurovereenkomst tussen F en belanghebbende is eind december 2000 opgezegd.

3.1.9. Bij akte van 29 december 2000 is de juridische en de economische eigendom van het bedrijfsterrein overgedragen aan de kinderen van F. Nadien hebben de kinderen met een aantal huurders, waaronder belanghebbende, nieuwe huurovereenkomsten gesloten met betrekking tot het bedrijfsterrein.

3.1.10. Belanghebbende heeft in de jaren 2000 tot en met 2002 ter zake van de terreinbestrating investeringen verricht, waaronder het aanbrengen van een vloeistofdichte betonvloer.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende de uitgaven die zij in 2000 tot en met 2002 heeft gedaan ter zake van de terreinverharding ten laste van de winst kan brengen, dan wel of te dier zake sprake is geweest van een uitdeling aan F.

3.3. Het Hof heeft ter zake van de op belanghebbende rustende herstelverplichting als uitgangspunt genomen dat, afgezien van inflatoire elementen, de verplichting tot (vergoeding van het) herstel in beginsel niet meer kon bedragen dan de waarde van de terreinbestrating bij aanvang van de periode waarin de bovenmatige slijtage heeft plaatsgevonden. De waarde van de terreinbestrating op 1 april 1997 bedroeg volgens het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof € 40.000. Ervan uitgaande dat bij het einde van de huurovereenkomst van 1993 in december 2000 aan de bestrating geen waarde meer kon worden toegekend, en dat uit praktische gronden geen rekening ermee wordt gehouden dat deze waardevermindering ook deels kan worden toegerekend aan reguliere slijtage, kan de op belanghebbende als oud-huurder rustende verplichting tot (vergoeding van het) herstel niet meer bedragen dan € 40.000, aldus nog steeds het Hof.

3.4. De middelen I, II en III, die het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel bestrijden, falen. Met zijn oordeel dat de op belanghebbende als (oud-)huurder rustende verplichting tot schadevergoeding het bedrag van de waardevermindering van de terreinbestrating niet kan overtreffen, heeft het Hof klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat, indien belanghebbende als huurder zakelijk zou hebben gehandeld, zij zich niet zou hebben verbonden om de kosten te dragen van verbetering van de terreinverharding en evenmin de kosten van herstel voor zover dat herstel zou leiden tot een waardevermeerdering van het bedrijfsterrein. Aldus verstaan geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is het ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk.

3.5. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.