Home

Hoge Raad, 09-03-2012, BV8180, 10/04834

Hoge Raad, 09-03-2012, BV8180, 10/04834

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 maart 2012
Datum publicatie
9 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV8180
Zaaknummer
10/04834

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; Mededeling 40 (Besluit V-N 2011/3.23). Het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een monumentaal gebouw voor het houden van evenementen; belanghebbende is op één lijn te stellen met andere verhuurders die aanspraak mogen maken op de faciliteit van Mededeling 40; toepassing gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

9 maart 2012

nr. 10/04834

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2010, nr. 08/01299, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/6723) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet en beheert ongeveer 1200 woningen en 225 bedrijfsruimten die zijn bestemd voor de verhuur. Zij geeft voorts tegen vergoeding gemeubileerde ruimten (hierna: de ruimten) van een tevens bij haar in eigendom zijnd monumentaal gebouw in gebruik aan derden voor het houden van evenementen zoals congressen, bruiloften, modeshows, recepties, diners, concerten of presentaties.

3.1.2. Bij het aanbieden van de ruimten biedt belanghebbende tevens aan tegen vergoeding diensten te verlenen die verband houden met het desbetreffende door de gebruiker te houden evenement, zoals het verzorgen van catering, het ter beschikking stellen van bij derden gehuurd materiaal en het beschikbaar stellen van een portier. Indien belanghebbende naast het in gebruik geven van een ruimte een of meer van dergelijke diensten verricht, wordt in het merendeel van de gevallen voor het gebruik van de ruimten en de daarbij komende diensten één vergoeding overeengekomen. Belanghebbende heeft in het onderwerpelijke jaar (2001) ter zake van de hiervoor vermelde diensten (met inbegrip van het in gebruik geven van de ruimten) omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting die toerekenbaar is aan de (exploitatie van de) ruimten in aftrek gebracht, onder meer omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van restauratie van het monumentale gebouw. Bij de onderhavige naheffingsaanslag heeft de Inspecteur deze omzetbelasting van belanghebbende geheven.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende aan derden in gebruik geven van de ruimten, ook indien met aanvullend dienstbetoon, moet worden aangemerkt als de verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met artikel 13, B, letter b, van de Zesde richtlijn.

Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 december 1995, nr. VB95/4058, zoals gewijzigd bij besluit van 24 november 2000, RTB 2000/2814, V-N 2001/3.23 (hierna: Mededeling 40) heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toepassing van de faciliteit die Mededeling 40 biedt.

3.3.1. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van het door middel 1 bestreden oordeel van het Hof dat sprake is van verhuur van onroerende zaken, wordt bij de beoordeling van de middelen 2 en 3, die zich richten tegen het hiervoor in 3.2 als tweede omschreven oordeel van het Hof, het volgende vooropgesteld.

In Mededeling 40 is goedgekeurd dat de verhuur van onroerende zaken of gedeelten daarvan door ondernemers wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimten, ook zonder daartoe strekkend verzoek en ongeacht de vraag in welke mate de desbetreffende huurder aftrekgerechtigd is, is uitgezonderd van de vrijstelling en belast is naar het algemene tarief, voor zover de verhuur slechts een korte periode betreft. In dat kader wordt in Mededeling 40 tevens goedgekeurd dat eventueel ander gebruik van de ter beschikking gestelde ruimte, welk gebruik dan plaatsvindt naast het gebruik als congres-, vergader- en tentoonstellingsruimte, aan de toepasselijkheid van deze regeling niet in de weg staat.

Mededeling 40 vloeit voort uit een bij de behandeling van het wetsvoorstel 24 172 (wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken) door de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer gedane toezegging om in de administratieve sfeer maatregelen te treffen voor verhuurders met veel wisselende huurders die onder de nieuwe wettelijke regeling geconfronteerd zouden worden met allerlei praktische problemen rond de toepassing van de optie voor belaste verhuur (brief van de Staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken II, 1994/95, 24 172, nr. 7, blz. 7).

In Mededeling 40 is over doel en strekking van deze toezegging het volgende vermeld:

"(...) Overeenkomstig de gedane toezegging kan er, gelet op de zich voordoende praktische problemen, van worden uitgegaan dat de verhuur van onroerende zaken of gedeelten daarvan door ondernemers wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimte, ook zonder een daartoe strekkend verzoek en ongeacht de vraag in welke mate de desbetreffende huurder aftrekgerechtigd is, is uitgezonderd van de vrijstelling en belast is naar het algemene tarief, voor zover de verhuur slechts een korte periode betreft. (...)"

Uit de uitspraak van het Hof volgt dat belanghebbende met betrekking tot de ruimten de in Mededeling 40 omschreven diensten verricht. Derhalve is sprake van vergelijkbare gevallen.

3.3.2. In zijn verweerschrift in cassatie heeft de Staatssecretaris als rechtvaardiging voor het in Mededeling 40 uitzonderen van ondernemers als belanghebbende, wier activiteiten als geheel bezien niet voornamelijk bestaan uit het verrichten van belaste prestaties, aangevoerd dat het toepassen van de geboden faciliteit een onevenredig voordeel voor hen zou meebrengen met betrekking tot het recht op aftrek van omzetbelasting, waardoor in strijd wordt gekomen met doel en strekking van Mededeling 40 alsmede met die van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het door de Staatssecretaris aangevoerde argument kan niet als rechtvaardiging worden aangemerkt, omdat aan de toepassing van de door Mededeling 40 geboden faciliteit nu eenmaal het voordeel is verbonden dat recht op aftrek wordt verleend van de omzetbelasting die in rekening is gebracht met het oog op deze diensten, bestaande in de (kortstondige) verhuur van de in Mededeling 40 bedoelde congres-, vergader- en tentoonstellingsruimten. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel belanghebbende de in Mededeling 40 neergelegde begunstigende behandeling heeft onthouden. Middel 3 slaagt derhalve.

3.3.3. Op grond van het vorenoverwogene behoeven de middelen 1 en 2 geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 433 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 285, derhalve in totaal € 1166,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1127 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.