Hoge Raad, 09-03-2012, BV8190, 11/01129
Hoge Raad, 09-03-2012, BV8190, 11/01129
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 maart 2012
- Datum publicatie
- 9 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BV8190
- Formele relaties
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2013:2447
- Zaaknummer
- 11/01129
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Onvoldoende bewijs dat na opheffing rekening dochter meer inkomsten zijn genoten dan vader reeds heeft erkend.
Uitspraak
9 maart 2012
nr. 11/01129
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2011, nr. P04/02811, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voorts over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, alsmede een boete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 1992 en de op die aanslagen betrekking hebbende kwijtscheldingsbeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, de overige navorderingsaanslagen, de daarop betrekking hebbende heffingsrente en de boete verminderd en de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft de middelen I en II van zijn beroep in cassatie ingetrokken.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. De bestreden navorderingsaanslagen, boete, verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad heeft in dit verband enige beslissingen met een meer algemene strekking gegeven in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
3.1.2. De bij belanghebbende in aanmerking genomen correcties houden verband met de rekening met nummer 001 (hierna: rekening-A) en met de rekening met nummer 002 (hierna: rekening-B) bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux).
3.1.3. Met betrekking tot rekening-A heeft belanghebbende opening van zaken gegeven voordat de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen heeft opgelegd. Belanghebbende heeft niet voldaan aan het verzoek van de Inspecteur om gegevens te verstrekken over de inkomsten uit en de tegoeden op rekening-B.
3.2.1. Voor het Hof is een brief van de KB-Lux overgelegd waaruit blijkt dat rekening-B is opgeheven op 13 november 1996. Het Hof heeft - in cassatie op zichzelf niet bestreden - op basis daarvan als vaststaand aangemerkt dat in de periode volgend op die datum de rekening-B niet meer bestond.
3.2.2. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de periode vanaf 13 november 1996 tegoeden op enige andere buitenlandse rekening heeft aangehouden dan op rekening-A.
3.2.3. Het Hof heeft vervolgens de navorderingsaanslagen over de jaren 1996 tot en met 1998 verminderd door - kort gezegd - de "modelmatige correcties" met betrekking tot rekening-B (tijdsevenredig) te elimineren voor zover die betrekking hebben op de periode vanaf 13 november 1996.
3.3.1. Het middel van de Staatssecretaris stelt dat het oordeel van het Hof onjuist dan wel onbegrijpelijk is, aangezien belanghebbende niet heeft doen blijken dat de tot 13 november 1996 aan hem in verband met rekening-B toegerekende tegoeden en renten vanaf die datum niet meer aan hem toegerekend kunnen worden.
3.3.2. Het onder 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof is kennelijk gegeven in verband met de vraag of er voldoende grondslag was voor een redelijke en niet willekeurige vaststelling van na te vorderen bedragen over de periode vanaf 13 november 1996 naast de na te vorderen bedragen in verband met rekening-A. In dat verband gegeven getuigt het oordeel - anders dan het middel kennelijk wil betogen - niet van een onjuiste verdeling van de bewijslast.
In aanmerking genomen het onder 3.2.1 vermelde is dat oordeel voorts niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het betoog van het middel dat, gelet op de omvang van de correcties met betrekking tot rekening-B in de periode vóór 13 november 1996, sprake moet zijn van omvangrijke tegoeden en dat niet aannemelijk is dat deze tegoeden in rook zijn opgegaan. Dat betoog - wat er verder van zij - mist immers in die zin feitelijke grondslag dat uit (de omvang van) de bedoelde correcties niet de werkelijke omvang van het tegoed op rekening-B voorafgaand aan 13 november 1996 kan worden afgeleid, nu die correcties slechts zijn gebaseerd op een "modelmatige berekening".
In aanmerking genomen het voorgaande heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen komen tot de negatieve beantwoording van de evenvermelde vraag. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
Het middel van de Staatssecretaris faalt derhalve.
3.4.1. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhoging voor het jaar 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011. Verder geeft 's Hofs uitspraak wat betreft de beoordeling van de onderscheiden verhogingen voor de jaren 1994 tot en met 1996 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011. De middelen van belanghebbende slagen in zoverre.
3.4.2. De middelen van belanghebbende kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
3.6. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor het jaar 1993 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de verhoging is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) of elk van de opgelegde verhogingen over de jaren 1993 tot en met 1996 gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in verband met het beroep van de Staatssecretaris in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/01127 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1993 tot en met 1996,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 (in verband met het beroep van belanghebbende) en op de helft van € 874 (in verband met het beroep van de Staatssecretaris van Financiën), derhalve € 2185, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.