Hoge Raad, 15-06-2012, BV8203, 11/03597
Hoge Raad, 15-06-2012, BV8203, 11/03597
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juni 2012
- Datum publicatie
- 15 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BV8203
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV8203
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BR0295, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/03597
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 3.22 Wet IB 2001; Tonnageregeling niet van toepassing op scheepvaartc.v.’s.
Uitspraak
15 juni 2012
nr. 11/03597
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 2011, nr. P 08/01337, betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/4090) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.H. Asbreuk, advocaat te Rotterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 februari 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De twee met belanghebbende in de fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappijen zijn A B.V. (hierna: A) en B B.V. (hierna: B).
3.1.2. De werkzaamheden van A bestonden, zakelijk weergegeven, uit het bijeenbrengen van kapitaal voor commanditaire vennootschappen die tot doel hebben de exploitatie van zeeschepen (hierna: scheepvaart-cv's) en het verrichten van werkzaamheden die daaraan dienstbaar zijn. In dat kader trad A in de periode die is gelegen tussen het tijdstip van oprichting van de scheepvaart-cv's en het tijdstip van toetreding van commanditaire vennoten op als beherend vennoot van de scheepvaart-cv's. 3.1.3. Na de hiervoor in 3.1.2 bedoelde periode trad B in veel gevallen tot de scheepvaart-cv's toe als commanditair vennoot, ter zake waarvan het regime van artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) toepassing heeft gevonden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 3.1.2 genoemde werkzaamheden van belanghebbende niet betreffen de exploitatie van een schip in de zin van 3.22, lid 4, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 of daarmee direct samenhangen in de zin van artikel 3.22, lid 4, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.
3.3. Voor zover de middelen 1 en 3 inhouden dat het Hof aan zijn hiervoor in 3.2 vermelde oordeel een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd, falen zij. Het Hof heeft zonder schending van het recht kunnen oordelen dat de onder 3.1.2 vermelde werkzaamheden van VCS niet zijn aan te merken als 'exploitatie van een schip' en evenmin daarmee 'direct samenhangen' als bedoeld in artikel 3.22, lid 4, aanhef en letters a en c, van de Wet IB 2001. Die werkzaamheden van A hebben immers slechts betrekking op het tot stand komen van een samenwerkingsverband van personen die opbrengsten willen genieten uit het sluiten van overeenkomsten met betrekking tot de exploitatie van het desbetreffende schip. Gelet hierop behoeft middel 2 geen behandeling.
3.4. De middelen 1 en 3 falen ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.