Home

Hoge Raad, 16-03-2012, BV8940, 10/03754

Hoge Raad, 16-03-2012, BV8940, 10/03754

Inhoudsindicatie

Bestuursrecht. Artikel 8:72, lid 3, Awb. Gevolgen van ontbreken schriftelijk mandaat tot het doen van uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

16 maart 2012

nr. 10/03754

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juli 2010, nr. 04/01525, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Het door belanghebbende gemaakte bezwaar is behandeld door AA, die ook de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Deze is gedagtekend 7 juli 2004. 3.1.2. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/P (zijnde de Inspecteur) onder anderen AA aangewezen om krachtens mandaat de aan de Inspecteur toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Voor de periode vóór 10 augustus 2004 ontbreekt een schriftelijk mandaatbesluit.

3.1.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 22 december 2008 de volgende verklaring, gedagtekend 15 december 2008, aan het Hof gestuurd:

"Hierbij bekrachtig ik de handelingen die AA gemandateerd als inspecteur voor 10 augustus 2004 inzake (...) het bezwaarschrift vennootschapsbelasting 2000 van X1 BV en het bezwaarschrift vennootschapsbelasting 2001 van X1 BV heeft verricht.

Was getekend

(...)

voorzitter van het managementteam Belastingdienst/ P".

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat met de hiervoor in 3.1.3 weergegeven verklaring de handelingen bij het doen van de bestreden uitspraak op bezwaar rechtsgeldig zijn bekrachtigd en dat niet (opnieuw) uitspraak op bezwaar behoefde te worden gedaan. Tegen dit oordeel richt zich middel 1.

3.2.2. Uit de hiervoor in 3.1 vermelde feiten volgt dat ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar een, ingevolge artikel 10:5, lid 2, Awb vereist, schriftelijk mandaat aan AA ontbrak.

Indien een uitspraak op bezwaar wordt gedaan door iemand die daartoe niet bevoegd is, kan die uitspraak in beginsel niet in stand blijven. Een latere bekrachtiging door het bevoegde bestuursorgaan maakt het aan de uitspraak klevende bevoegdheidsgebrek niet ongedaan.

In het onderhavige geval is de uitspraak op bezwaar gedaan door een ambtenaar die klaarblijkelijk door de Inspecteur wel was belast met de taak bezwaarschriften te behandelen, doch geen schriftelijk mandaat had tot het uitoefenen van de bevoegdheden van de Inspecteur, waaronder het doen van uitspraak op bezwaar. Dat deze ambtenaar daartoe wel mondeling was gemandateerd is door het Hof niet vastgesteld, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet het geval was. De uitspraak is nadien bekrachtigd door de Inspecteur. Mits de inhoud van de uitspraak op bezwaar de rechterlijke toets kan doorstaan, rechtvaardigt dit een en ander om de rechtsgevolgen van de onbevoegd gedane uitspraak na vernietiging daarvan in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, lid 3, Awb. Middel 1 slaagt in zoverre.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat het beroep om die reden ongegrond is.

Hiertegen richt zich middel 2.

3.3.2. Het Hof heeft aan zijn door het middel bestreden oordeel ten grondslag gelegd zijn - in cassatie onbestreden - oordeel dat het vastgestelde belastbare inkomen moet worden verhoogd met winst uit aanmerkelijk belang ten bedrage van ƒ 6953 (€ 3155) en moet worden verlaagd met (negatief) resultaat uit eigen woning ten bedrage van ƒ 15.813 (€ 7176). Dit resulteert volgens het Hof in een bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van ƒ 24.843 (€ 11.273).

Deze uitkomst wordt door middel 2 terecht bestreden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ƒ 24.843 (€ 11.273) bedraagt.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.2.2 en 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel 1 behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek welk bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd over het belastbare inkomen zoals dat voortvloeit uit 's Hofs uitspraak. Indien dat onderzoek leidt tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar de rechterlijke toets kan doorstaan, moet in het licht van hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen worden onderzocht of er aanleiding is toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, lid 3, Awb.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.