Home

Hoge Raad, 29-06-2012, BV8959, 11/03413

Hoge Raad, 29-06-2012, BV8959, 11/03413

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2012
Datum publicatie
29 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV8959
Formele relaties
Zaaknummer
11/03413

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.8 Wet IB 2001. Vermogensetikettering van uit nalatenschap aan echtgenote van de ondernemer toebedeelde niet-gesplitste onroerende zaak waarvan stal en grond in onderneming worden gebruikt en woongedeelte door latere verbouwing zelfstandig rendabel te maken is. Keuzevermogen.

Uitspraak

29 juni 2012

Nr. 11/03413

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 juni 2011, nr. 11/00014, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/232) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd voor zover daarin het beroep inzake de navorderingsaanslag ongegrond is verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 februari 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende, wonende aan de a-straat 1 te Z, was tot zijn pensionering werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Daarnaast dreef hij een landbouwonderneming.

3.1.2. Bij de verdeling van de nalatenschap van zijn schoonvader in 1984 is de onroerende zaak a-straat 2 te Z, bestaande uit een boerderij met grond en opstallen (hierna: de onroerende zaak), toebedeeld aan belanghebbendes echtgenote.

3.1.3. Kort na de verkrijging heeft belanghebbende de boerderij verbouwd, waarbij een scheidingsmuur is geplaatst tussen

de stal en het woongedeelte. Als gevolg hiervan kon het woongedeelte zelfstandig rendabel worden gemaakt. Het woongedeelte heeft belanghebbende als woning verhuurd.

3.1.4. De stal en de omliggende grond heeft belanghebbende gebruikt in het kader van zijn onderneming.

3.1.5. Belanghebbende heeft de onroerende zaak in zijn geheel tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.

3.1.6. In het onderhavige jaar (2000) heeft belanghebbende het woongedeelte onttrokken aan het ondernemingsvermogen en gerekend tot zijn privévermogen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of het woongedeelte onder de gegeven omstandigheden verplicht privévermogen vormt, zodat het met toepassing van de foutenleer van de ondernemingsbalans dient te worden verwijderd. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zonder de grenzen der redelijkheid te overschrijden in 1984 het woongedeelte tot zijn ondernemingsvermogen heeft mogen rekenen en heeft daarbij in ogenschouw genomen dat de onroerende zaak juridisch niet gesplitst is, dat belanghebbendes echtgenote de onroerende zaak in één transactie (de verdeling van de nalatenschap) heeft verkregen, dat het woongedeelte zelfstandig rendabel is te maken en dat belanghebbende dat ook heeft gedaan door het woongedeelte te gaan verhuren, dat belanghebbende niet zelf in het woongedeelte heeft gewoond, en dat belanghebbende de stal en de omliggende grond in zijn onderneming heeft gebruikt. Blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding hebben partijen eenparig tot uitgangspunt genomen dat het aanmerken van de onroerende zaak als ondernemingsvermogen van belanghebbende niet reeds afstuit op de wijze waarop belanghebbende en/of zijn echtgenote tot de onroerende zaak gerechtigd zijn.

3.3. De klachten, die zich tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof richten met het betoog dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN BL7968, BNB 2011/3, falen. In een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige een landbouwbedrijf drijft, zal een voor belegging bestemd pand in het algemeen verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige moeten worden gerekend. Hetzelfde heeft te gelden voor een gedeelte van een pand dat zelfstandig rendabel is te maken. Immers, het beleggen van gelden zal in het algemeen onvoldoende raakvlakken hebben met de bedrijfsuitoefening om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen. In een geval waarin in onmiddellijke samenhang met de aankoop van een voor de bedrijfsuitoefening bestemd (gedeelte van een) pand een ander (gedeelte van het) pand wordt gekocht dat bestemd is voor belegging, kan wel voldoende band met de bedrijfsuitoefening aanwezig zijn om een zodanige keuze te rechtvaardigen. Immers, de aankoop van het voor belegging bestemde (gedeelte van het) pand vloeit dan voort uit een bedrijfshandeling: de aankoop van het voor de bedrijfsuitoefening bestemde (gedeelte van het) pand. Dit is anders wanneer het niet voor de bedrijfsuitoefening bestemde (gedeelte van het) pand bestemd is voor bewoning door de belastingplichtige zelf. In een dergelijk geval zal in het algemeen de aankoop een dubbel motief hebben: de bedrijfsuitoefening en de huisvesting van de belastingplichtige. Waar belegging in beginsel ook kan geschieden in het kader van de bedrijfsuitoefening, in welk geval ook het woongedeelte van een als één geheel gekocht pand met een bedrijfsgedeelte en een voor bewoning bestemd gedeelte als ondernemingsvermogen is aan te merken, is van belegging van het woongedeelte van een gekocht pand in het kader van de bedrijfsuitoefening geen sprake indien dat woongedeelte is bestemd voor bewoning door de ondernemer zelf. Wel kan in het laatste geval het woongedeelte zogenoemd keuzevermogen vormen indien de zelfbewoning door de ondernemer dienstbaar is aan de onderneming. Indien het laatste niet het geval is, overschrijdt de belastingplichtige de grenzen der redelijkheid indien hij het woongedeelte tot zijn ondernemingsvermogen rekent (vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN BL7968, BNB 2011/3).

Een en ander geldt eveneens bij een verkrijging van een onroerende zaak op de wijze als hiervoor in 3.2 omschreven.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.