Home

Hoge Raad, 04-05-2012, BW4754, 11/01964

Hoge Raad, 04-05-2012, BW4754, 11/01964

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 mei 2012
Datum publicatie
4 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW4754
Formele relaties
Zaaknummer
11/01964

Inhoudsindicatie

Art. 28a Wet LB 1964. Regeling van het correctiebericht bevat geen uitzondering op de regel dat de inhoudingsplichtige die heeft verzuimd in geval van afdracht op aangifte daartegen tijdig een rechtsmiddel aan te wenden, zich nadien in beginsel niet met vrucht erop kan beroepen dat de heffing ongeldig is en de belasting moet worden gerestitueerd.

Uitspraak

4 mei 2012

nr. 11/01964

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden van 16 maart 2011, nr. AWB 08/218, betreffende naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 september 2007 tot en met 29 september 2009 twee naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke naheffingsaanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert een scheepvaartbedrijf en heeft zowel walpersoneel (niet zeevarend) als zeevarend personeel in dienst.

3.1.2. Een deel van het zeevarend personeel is woonachtig in Nederland, een ander deel is woonachtig buiten Nederland. Een aantal van de in het buitenland woonachtige zeevarende personeelsleden woont in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of in een staat die is toegetreden tot de Europese Economische Ruimte (EER).

3.1.3. In de jaren 2002 tot en met 2006 heeft belanghebbende recht op afdrachtvermindering zeevaart geldend gemaakt. Destijds gold volgens artikel 17 van de voor die jaren geldende tekst van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) ten aanzien van de in Nederland woonachtige zeevarenden een afdrachtvermindering van 40 percent, en voor niet in Nederland woonachtige zeevarenden een percentage van 10. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt naar gelang deze zeevarenden al dan niet in een tot de EU of EER behorende staat woonachtig zijn.

3.1.4. Naar aanleiding van vragen van de Europese Commissie heeft Nederland met ingang van 1 januari 2007 de afdrachtvermindering zeevaart volgens de WVA ook op 40 percent gesteld voor zeevarenden die wonen in een andere lidstaat van de EU of in een staat behorende tot de EER.

3.1.5. Belanghebbende heeft over de tijdvakken in de periode 2002 tot en met juli 2006 geen (tijdige) bezwaarschriften ingediend tegen de door haar op aangifte betaalde bedragen aan loonbelasting en premie volksverzekeringen.

3.1.6. Belanghebbende heeft in 2007 correctieberichten in de zin van artikel 28a, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst geldend tot 2012; hierna: de Wet) ingediend. Daarin heeft zij met een beroep op het gemeenschapsrecht alsnog aanspraak gemaakt op toepassing van een afdrachtvermindering van 40 percent over de jaren 2002 tot en met 2006 ten aanzien van de zeevarenden woonachtig in een andere lidstaat van de EU of een staat behorende tot de EER. Het bedrag waarop belanghebbende aanspraak maakt, heeft zij gesaldeerd met door haar op aangifte af te dragen loonbelasting over de maand september 2007, met als gevolg dat haar afdracht over die maand tot nihil werd verminderd.

3.1.7. Daarop heeft de Inspecteur aan belanghebbende een zogenoemde correctieverplichting opgelegd teneinde belanghebbende een afdracht op aangifte over de maand september 2007 te doen verrichten zonder de saldering overeenkomstig de correctieberichten. De Inspecteur heeft belanghebbende laten weten de hiervoor in 3.1.6 bedoelde correctieberichten niet als verzoeken om ambtshalve vermindering te honoreren.

3.1.8. Bij brief van 1 november 2007 heeft belanghebbende de Inspecteur laten weten niet in te stemmen met de onder 3.1.7 bedoelde correctieverplichting.

3.1.9. Vervolgens zijn de onderhavige naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.

3.2. Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of belanghebbende de verschuldigdheid van door haar verrichte afdrachten over de jaren 2002 tot en met 2006 alsnog ter discussie kan stellen in het kader van de betwisting van de onderhavige naheffingsaanslagen. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartegen keert zich het middel.

3.3 Het middel betoogt dat een correctiebericht op grond van artikel 28a, lid 6, van de Wet en de toelichting daarop in de parlementaire geschiedenis slechts als een verzoek tot ambtshalve vermindering moet worden beschouwd indien en voor zover de verrekening van de financiële gevolgen daarvan de afdracht op aangifte overtreft en als gevolg daarvan leidt tot een teruggaaf.

3.4. Het hier toepasselijke systeem van heffing van belastingen door middel van afdracht op aangifte voorziet in de mogelijkheid van bezwaar tegen op aangifte afgedragen bedragen. Voor het maken van een dergelijk bezwaar geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met thans artikel 26, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een termijn van zes weken.

3.5. Na ommekomst van deze termijn zonder dat bezwaar is gemaakt geldt in beginsel dat de verschuldigdheid van het op aangifte afgedragen bedrag definitief is komen vast te staan. Ook in geval van afdracht op aangifte geldt derhalve dat de inhoudingsplichtige die heeft verzuimd daartegen tijdig een rechtsmiddel aan te wenden, zich nadien in beginsel niet met vrucht erop kan beroepen dat de heffing ongeldig is en de belasting moet worden gerestitueerd.

3.6. Het middel bepleit in wezen dat de wetgever op het hiervoor in 3.5 bedoelde beginsel een uitzondering heeft gemaakt in de regeling van het correctiebericht (artikel 28a van de Wet).

3.7. Noch uit de tekst van artikel 28a van de Wet, noch uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling blijkt echter dat de wetgever met de daarin neergelegde regeling van het correctiebericht een dergelijke uitzondering heeft willen maken. Het moet er daarom, mede uit een oogpunt van rechtszekerheid, voor worden gehouden dat artikel 28a van de Wet niet een dergelijke uitzondering bevat. Dit brengt mee dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in de procedure over de onderhavige naheffingsaanslagen moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de jaren 2002 tot en met 2006 op aangifte afgedragen loonbelasting. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2012.