Hoge Raad, 29-06-2012, BW9842, 10/04703
Hoge Raad, 29-06-2012, BW9842, 10/04703
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 juni 2012
- Datum publicatie
- 29 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BW9842
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8634, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/04703
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 9, lid 1, letter h, en lid 3, Wet VPB 1969 (tekst 2002). Art. 20 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Geen kostenaftrek in de winstsfeer ter zake van waardeloze werknemersopties die geen loon vormen.
Uitspraak
29 juni 2012
Nr. 10/04703
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 september 2010, nr. P08/01181, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/7730) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarin onder meer dochtermaatschappij A B.V. (hierna: de dochtermaatschappij) is opgenomen.
3.1.2. De dochtermaatschappij heeft in 2002 een regeling voor personeelsopties ingesteld, welke regeling betrekking heeft op (certificaten van) cumulatief preferente aandelen C in het kapitaal van belanghebbende die recht geven op een preferent dividend van 7 percent.
3.1.3. Bij brief van 30 december 2002 heeft de dochtermaatschappij aan zeven tot het management-team behorende personeelsleden opties toegekend. De optiegerechtigden hebben deze opties en de daarvoor vastgestelde regeling aanvaard.
3.1.4. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld, dat de toekenning van optierechten aan de werknemers een betaling van loon inhoudt welke op grond van artikel 9, lid 1, aanhef en letter h, en lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst van 29 augustus 2002 tot 1 januari 2005; hierna: de Wet Vpb 1969) in mindering komt op de winst naar het bedrag dat bij de werknemers ter zake van die toekenning als loon in aanmerking genomen zou kunnen worden, indien zij niet op grond van artikel 10a, leden 1 en 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) de keuze zouden hebben uitgebracht de verwachtingswaarde niet als loon in aanmerking te nemen.
3.1.5. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 deze last niet geaccepteerd.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de last ter zake van de toekenning van de opties terecht is gecorrigeerd. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld - voor zover thans van belang - dat materieel bezien de onderhavige optierechten geen verwachtingswaarde hebben als waarvoor het forfait, geregeld in artikel 20 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling LB), een waarderingshandvat bedoelt te bieden alsmede dat sprake is van een zodanige discrepantie tussen de forfaitair berekende waarde van de toegekende optierechten en de waarde in het economische verkeer ervan, waarvan - aldus het Hof - niet aannemelijk is geworden dat die meer dan nihil bedraagt, dat redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat de forfaitair berekende waarde een benadering vormt van de waarde in het economische verkeer van de optierechten. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat een redelijke toepassing van artikel 20 van de Uitvoeringsregeling LB zich ertegen verzet de preferente aandelen als aandelen bedoeld in dat voorschrift te beschouwen, en voorts dat een onverkorte toepassing van het forfait tot een resultaat zou leiden dat de wetgever van 1998 bij de bepaling van artikel 9, lid 3, van de Wet Vpb 1969, bezien in samenhang met het delegatievoorschrift van artikel 13, lid 2, derde volzin, van de Wet LB 1964 niet voor ogen kan hebben gestaan. De ontstaansgeschiedenis van de Wet van 14 december 2000 (Stb. 2000, 551), waarbij voor de heffing van loonbelasting een 'keuzeregime' met betrekking tot optierechten werd ingevoerd, brengt in het voorgaande geen verandering - aldus nog steeds het Hof - nu het forfait en de toepassing daarvan voor de aftrek in de vennootschapsbelasting op zichzelf niet is gewijzigd.
3.3.1. Middel I bestrijdt het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de waarde in het economische verkeer van de toegekende optierechten meer dan nihil bedraagt. Het Hof heeft dit oordeel blijkens de verwijzing naar onderdeel 4.2.18 van zijn uitspraak gegrond op een gemotiveerde uiteenzetting van de Inspecteur die het Hof plausibel voorkomt. Die uiteenzetting van de Inspecteur mondde uit in de conclusie dat de opties nooit enige waarde zullen krijgen, waarin besloten ligt dat de uitoefenprijs zodanig is dat de optierechten niet meer dan een te verwaarlozen kans op het behalen van enig voordeel inhielden en daarom in het economische verkeer geen, althans een te verwaarlozen waarde hebben. `s Hofs oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.3.2. Middel I bestrijdt voor het overige het hiervoor in onderdeel 3.2 weergegeven oordeel met het betoog dat het Hof ten onrechte de forfaitaire regeling van artikel 20 van de Uitvoeringsregeling LB buiten toepassing heeft gelaten. Dienaangaande wordt vooropgesteld dat indien een belastingplichtige aan haar werknemers ter zake van de toekenning van optierechten geen voordeel verschaft, bij deze werknemers ter zake van die toekenning geen loon in aanmerking kan worden genomen. In dat geval kan bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige, gelet op de tekst van artikel 9, lid 1, aanhef en letter h, en lid 3, van de Wet Vpb 1969 en de strekking van die bepalingen, ter zake van die toekenning geen bedrag in aftrek komen (zie HR 26 november 2010, nr. 09/05159, LJN BN7207, BNB 2011/93). Gelet op het voorgaande geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.3. Gelet op het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene faalt middel I.
3.4. Middel II richt zich tegen een door het Hof ten overvloede gegeven overweging met betrekking tot een beroep van de Inspecteur op fraus legis. Nu middel I faalt, draagt deze overweging 's Hofs beslissing niet. Middel II kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.5. Middel III, dat een beroep doet op door uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën gewekt vertrouwen, faalt eveneens, aangezien deze uitlatingen kennelijk zien op de situatie waarin sprake is van loon, welke situatie zich hier niet voordoet.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, C. Schaap, P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door mr. A.R. Leemreis.