Home

Hoge Raad, 12-10-2012, BX0947, 11/03804

Hoge Raad, 12-10-2012, BX0947, 11/03804

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2012
Datum publicatie
12 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BX0947
Formele relaties
Zaaknummer
11/03804

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.79a Wet IB 2001. Samenloop inbreng onderneming in B.V. per begin boekjaar en toepassing MKB winstvrijstelling. MKB winstvrijstelling kan ook worden genoten, ter zake van winst die wordt verantwoord in een jaar dat is gelegen na het staken van de onderneming waarvoor de belastingplichtige ondernemer was.

Uitspraak

12 oktober 2012

Nr. 11/03804

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 29 juni 2011, nr. AWB 10/5317, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 juni 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende dreef samen met zijn vader in de vorm van een vennootschap onder firma een onderneming.

3.1.2. Op 14 maart 2007 hebben belanghebbende en zijn vader een intentieverklaring opgesteld tot inbreng van hun onderneming in een besloten vennootschap (hierna: de BV). De BV is op 31 mei 2007 opgericht. De resultaten van de onderneming komen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2007 voor rekening van de BV.

3.1.3. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft belanghebbende de winst die hij heeft behaald bij de staking van de onderneming, aangegeven en daarop een bedrag van € 2984 aan MKB-winstvrijstelling in aftrek gebracht.

3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de MKB-winstvrijstelling. Niet in geschil was dat belanghebbende in aanmerking komt voor de goedkeuring die is opgenomen in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 oktober 1995, nr. DB95/3576M, BNB 1996/43, dat de stakingswinst terecht in 2007 is aangegeven, dat belanghebbende in de vijf voorafgaande jaren ondernemer was, aan het urencriterium voldeed, en dat belanghebbende in 2007 recht had op stakingsaftrek.

De Rechtbank heeft de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de MKB-winstvrijstelling ontkennend beantwoord. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat de onderneming geacht wordt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 rechtstreeks voor rekening en risico van de BV te zijn gedreven. De Rechtbank heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1999, nr. 34534, LJN AA2794, BNB 1999/234, overwogen dat belanghebbende de boeken van zijn onderneming per 1 januari 2007 om 0.00 uur moest afsluiten. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende in het jaar 2007 geen onderneming voor zijn rekening en risico heeft gedreven, zodat voor het onderhavige jaar geen recht bestaat op toepassing van de MKB-winstvrijstelling, aldus de Rechtbank. De omstandigheid dat de stakingswinst in 2007 mag worden verantwoord, leidt naar het oordeel van de Rechtbank niet tot een ander oordeel aangezien de omstandigheid dat in een bepaald jaar stakingswinst wordt verantwoord niet automatisch betekent dat in dat jaar ook nog een onderneming wordt gedreven.

Tegen deze oordelen richt zich het middel.

3.3. Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de wetgever met het invoeren van de MKB-winstvrijstelling heeft beoogd hetzelfde effect te bereiken als bij een tariefverlaging. Het ligt daarom voor de hand de vrijstelling te laten gelden voor de totale winst die de ondernemer heeft genoten. Met het stellen van de eis in artikel 3.79a van de Wet IB 2001 dat de belastingplichtige om in aanmerking te komen voor de MKB-winstvrijstelling kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001, heeft de wetgever klaarblijkelijk voor ogen gestaan die vrijstelling te onthouden aan belastingplichtigen die winst genieten in de zin van artikel 3.3 van de Wet IB 2001. Er is geen reden aan te nemen dat de wetgever de bedoeling heeft gehad met het stellen van die eis te bewerkstelligen dat winst die de belastingplichtige geniet uit een onderneming tot welke hij zich verhield in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001, maar die wordt verantwoord in een jaar waarin die onderneming niet meer voor rekening van de belastingplichtige wordt gedreven, uit te sluiten van de MKB-winstvrijstelling. Dit blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.79a van de Wet IB 2001, met name het amendement van het lid van de Tweede Kamer Rouvoet met betrekking tot het derde lid van dat artikel en de aan dat amendement gewijde passage in een brief van de Minister van Financiën (Kamerstukken II, 2006/07, 30 572, nr. 22 en nr. 24, p. 2-3). In laatstbedoelde brief is onder meer opgemerkt:

"Als de liquidatie van een gehele onderneming zich bijvoorbeeld over twee jaar uitstrekt en de stakingsaftrek van € 3630 volledig in jaar 1 wordt genoten, is de MKB-winstvrijstelling zowel in jaar 1 als jaar 2 van toepassing als de ondernemer aan de 'drie uit vijfjaarseis' voldoet."

Op grond van het voorgaande dient artikel 3.79a van de Wet IB 2001 aldus te worden uitgelegd dat het mede van toepassing is op (stakings)winst die wordt verantwoord in enig jaar dat volgt op een jaar waarin de onderneming voor rekening van de belastingplichtige werd gedreven en die als voordeel uit die onderneming wordt verkregen.

3.4. Het middel slaagt. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen en uitgaande van hetgeen hiervoor in 3.1.3 en 3.2 is vermeld, komt belanghebbende in 2007 in aanmerking voor de MKB-winstvrijstelling. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/03805 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.179,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 41, derhalve in totaal € 153,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1311, derhalve € 655,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 874, derhalve € 437, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2012.