Home

Hoge Raad, 30-11-2012, BX7895, 11/04395

Hoge Raad, 30-11-2012, BX7895, 11/04395

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 november 2012
Datum publicatie
30 november 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BX7895
Formele relaties
Zaaknummer
11/04395

Inhoudsindicatie

Inbreng onroerende zaken in CV terwijl verkoop aan derde al gepland is. Vrijstelling art. 15(1)(e) Wet BRV (tekst 1999) van toepassing. Forse creditering in rekening-courant vormt geen beletsel voor toepassing van inbrengvrijstelling.

Uitspraak

30 november 2012

Nr. 11/04395

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X1, X2, X3 en X4, allen te Z (hierna: belanghebbenden), tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 september 2011, nrs. 10/00355, 10/00356, 10/00357 en 10/00358, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de overdrachtsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbenden zijn ter zake van verkrijgingen op 30 december 1999 van onroerende zaken naheffingsaanslagen in de overdrachtsbelasting opgelegd, alsmede verzuimboeten. Deze naheffingsaanslagen en boeten zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 08/7944, 08/7946, 08/7947 en 08/7949) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslagen en boeten verminderd.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 augustus 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. A B.V. (hierna: de BV) drijft een agrarische onderneming. De aandelen van de BV zijn middellijk in handen van belanghebbenden.

3.1.2. Op 1 december 1999 is de commanditaire vennootschap B CV (hierna: de CV) opgericht. Belanghebbenden zijn beherende vennoten en de BV is commanditair vennoot van de CV.

3.1.3. In de overeenkomst tot oprichting van de CV is bepaald dat de BV registergoederen, bestaande uit een perceel weiland met een ligboxenstal en enige percelen bouw- en weiland (hierna samen: de percelen), zal inbrengen. In die overeenkomst is voorts bepaald dat de BV voor een bedrag van ƒ 1000, zijnde haar kapitaalinbreng, zal worden gecrediteerd op haar kapitaalrekening, terwijl het overige zal worden geboekt in rekening-courant. De kapitaalinbreng van de beherende vennoten bedraagt in totaal ƒ 9000.

3.1.4. De BV heeft bij akte van inbreng, opgemaakt op 30 december 1999 en ingeschreven in de openbare registers op 31 december 1999, de percelen in de CV ingebracht.

3.1.5. De percelen zijn op 26 november 1999 op verzoek van de BV getaxeerd. De waarde van de percelen is daarbij gesteld op ƒ 1.061.000. De inbreng van de percelen heeft plaatsgevonden tegen deze waarde. Dit resulteerde na aftrek van het onder 3.1.3 bedoelde bedrag in een schuld van de CV aan de BV van ƒ 1.060.000.

3.1.6. Op 1 november 2001 zijn de percelen door de CV verkocht aan een derde voor ƒ 4.994.500. Al vóór de inbreng van de percelen in de CV waren belanghebbenden met deze derde in onderhandeling getreden over de verkoop van de percelen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de verkrijging van de percelen door de CV een vrijgestelde inbreng vormt in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (tekst 1999; hierna: de WBR). Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen dat de BV op grond van de overeenkomst tot oprichting van de CV niet tot een grotere inbreng gehouden was dan ƒ 1000 en dat daarom de verkrijging ten hoogste voor ƒ 1000 kan worden beschouwd als een verkrijging krachtens inbreng. Het Hof heeft voorts overwogen dat aan de conclusie dat sprake is van een vrijgestelde inbreng in de weg staat dat de percelen ten tijde van de inbreng in de CV waren bestemd om te worden verkocht aan de hiervoor in 3.1.6 bedoelde derde. Tegen deze beide overwegingen keert zich het middel.

3.3.1. Het middel verdedigt in de eerste plaats dat het voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter e, van de WBR niet ter zake doet in welke verhouding de inbrenger kapitaal en een vordering verkrijgt. Dit is juist. Hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1993, nr. 28927, BNB 1993/199, brengt mee dat een onroerende zaak die bij wege van inbreng aan een vennootschap wordt overgedragen, voor de toepassing van artikel 15, lid 1, letter e, van de WBR in zijn geheel is aan te merken als verkregen krachtens inbreng, ook voor zover daartegenover bij de vennootschap een schuld ontstaat, en ongeacht de verhouding tussen die schuld en het bedrag dat als gestort kapitaal wordt aangemerkt. Dit arrest had betrekking op de inbreng van een gehele onderneming in een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal.

De regel die in dat arrest is geformuleerd is echter evenzeer toepasbaar in een geval als het onderhavige, waarin het ingebrachte geen gehele onderneming vormt en wordt ingebracht in een personenvennootschap.

Er bestaat geen goede grond om bij de beantwoording van de vraag of en zo ja in hoeverre een object door een vennootschap is verkregen krachtens inbreng, betekenis toe te kennen aan de aard van dat object. Evenmin bestaat goede grond daarbij het onderscheid te maken of het kapitaal van de vennootschap al dan niet in aandelen is verdeeld. Voor zover 's Hofs overwegingen berusten op een andersluidende rechtsopvatting, zijn zij derhalve onjuist. Het middel slaagt in zoverre.

3.3.2. Ook voor zover het middel zich keert tegen het oordeel van het Hof dat de BV op grond van de overeenkomst tot oprichting van de CV niet tot een grotere inbreng is gehouden dan ƒ 1000, slaagt het. Het bepaalde in artikel 5 van die overeenkomst laat immers geen andere conclusie toe dan dat de BV ook gehouden was de percelen in te brengen.

3.3.3. Voor het overige betoogt het middel dat het voor de toepassing van artikel 15, lid 1, aanhef en letter e, van de WBR niet ter zake doet of ten tijde van de inbreng reeds een voornemen tot verkoop van de ingebrachte zaken bestond. Ook in zoverre slaagt het middel. De omstandigheid dat ten tijde van de inbreng het voornemen bestond de percelen te verkopen aan een derde, neemt niet weg dat deze door de BV ter voldoening aan haar stortingsplicht werden overgedragen en door de CV krachtens inbreng werden verkregen (vgl. HR 12 september 1990, nr. 26653, BNB 1990/319).

3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vrijstelling wegens inbreng kan in het onderhavige geval worden toegepast nu de Inspecteur geen feiten heeft gesteld die aan toepassing van die vrijstelling in de weg staan. Het door de Staatssecretaris in zijn verweerschrift in cassatie genoemde leerstuk van wetsontduiking komt niet voor toepassing in aanmerking, nu de Inspecteur geen feiten heeft gesteld die kunnen meebrengen dat de onderhavige rechtshandelingen hebben plaatsgevonden met als doorslaggevend motief het ontgaan van de heffing van overdrachtsbelasting.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,

vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen,

gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door hen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van in totaal € 444, derhalve in totaal € 556,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2012.