Home

Hoge Raad, 12-10-2012, BX9942, 11/04974

Hoge Raad, 12-10-2012, BX9942, 11/04974

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2012
Datum publicatie
12 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BX9942
Formele relaties
Zaaknummer
11/04974

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 9, lid 1, letter i Wet Vpb 1969. Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 november 2002, nr. CPP2002/3050M, BNB 2003/56. Geen gewekt vertrouwen.

Uitspraak

12 oktober 2012

nr. 11/04974

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 oktober 2011, nr. 10/00228, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/1685) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel 1 faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.2.1. Middel 2 betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling dat de Staatssecretaris van Financiën in onderdeel B.3 van het Besluit van 20 november 2002, nr. CPP2002/3050M, BNB 2003/56 (hierna: het Besluit), het vertrouwen heeft gewekt dat voor toepassing van artikel 9, lid 1, letter i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) niet een voorafgaande schriftelijke overeenkomst nodig is. Het middel wordt terecht voorgesteld, maar kan op grond van het hiernavolgende niet tot cassatie leiden.

3.2.2. Het gedeelte van het Besluit waarop belanghebbende zich heeft beroepen, luidt:

"B.3. Kan een BV ook gebruikmaken van de aftrekbepaling van artikel 9, lid 1, onderdeel i?

Vraag

Kan een BV met commerciële activiteiten, die is opgericht door en ten behoeve van haar moedermaatschappij - een charitatieve instelling waarvoor de giftenaftrek geldt - en dividend ter beschikking stelt aan haar aandeelhoudster, gebruikmaken van de regeling van artikel 9, eerste lid, onderdeel i?

Antwoord

Wanneer een charitatieve instelling haar commerciële activiteiten onderbrengt in een afzonderlijke rechtspersoon, bijvoorbeeld een BV, dan behartigt die BV niet zelf het algemeen belang. Er is een zelfstandige fondswervende rechtspersoon (ontstaan) met een eigen commercieel doel. De BV zal wel kunnen worden aangemerkt als een lichaam waarvan de werkzaamheid (nagenoeg) uitsluitend is gericht op de verkrijging van gelden die zullen worden uitgekeerd aan een instelling als bedoeld in artikel 16, eerste of derde lid (hierna artikel 16-instelling). Aftrek op grond van onderdeel i is mogelijk indien de (dividend)uitkering plaatsvindt overeenkomstig statuten (en/of oprichtingsakte) of op grond van een schriftelijke overeenkomst; dit onder het voorbehoud dat terzake van de aftrek geen ernstige concurrentieverstoring optreedt en binnen de beperkingen van artikel 9, vijfde lid. (...)"

Uit dit antwoord kan niet worden afgeleid dat de Staatssecretaris in afwijking van de tekst van artikel 9, lid 1, letter i, van de Wet ermee instemt dat onder werkzaamheden die uitsluitend zijn gericht op verkrijging van gelden die op grond van een schriftelijke overeenkomst moeten worden uitgekeerd, ook kunnen worden begrepen werkzaamheden die zijn verricht voordat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2012.