Home

Hoge Raad, 23-11-2012, BY3897, 12/00741

Hoge Raad, 23-11-2012, BY3897, 12/00741

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 2012
Datum publicatie
23 november 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BY3897
Formele relaties
Zaaknummer
12/00741

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.8 Wet IB 2001. Belegging tijdelijk overtollige liquide middelen in risicovolle vordering. Verlies niet aftrekbaar.

Uitspraak

23 november 2012

nr. 12/00741

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 januari 2012, nr. 10/00413, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/2157) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Belanghebbende drijft samen met haar echtgenoot een tandartsenpraktijk in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). De VOF heeft middelen die binnen de onderneming tijdelijk overtollig waren, aan een derde uitgeleend (hierna: de vordering). Ter zake van de vordering zijn geen zekerheden bedongen of gesteld. De vordering hield overigens geen verband met de bedrijfsuitoefening. Belanghebbende heeft een verlies geleden op de vordering. In geschil is of dit verlies ten laste van de winst van belanghebbende moet worden gebracht.

3.2. Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Voor het antwoord op de vraag of een door een ondernemer verstrekte lening al dan niet tot diens ondernemingsvermogen moet worden gerekend, is beslissend of hij die lening al dan niet heeft verstrekt binnen het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming. Binnen bedoeld kader valt niet de verstrekking van een lening uit liquide middelen van de onderneming voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van de belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vgl. HR 3 april 1985, nr. 22864, BNB 1986/352). Hiervan is geen sprake in geval van risicovolle beleggingen. De aan dergelijke beleggingen verbonden risico's zijn een gevolg van een buiten de ondernemingssfeer gelegen keuze. Daarom mogen de resultaten uit dergelijke beleggingen niet aan de onderneming worden toegerekend.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de gelden op risicovolle wijze werden belegd. Voor zover het middel tegen dit oordeel opkomt, faalt het. Het oordeel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt ook voor het overige. In aanmerking nemend het hiervoor in 3.2 overwogene, heeft het Hof terecht beslist dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door de vordering tot het ondernemingsvermogen te rekenen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2012.