Hoge Raad, 21-12-2012, BY6905, 11/00180
Hoge Raad, 21-12-2012, BY6905, 11/00180
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 december 2012
- Datum publicatie
- 21 december 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BY6905
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2010:BO7635, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/00180
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 4 AWR. Belastingverdrag Nederland Spanje. Dubbele woonplaats. Aangiftebiljet voor binnenlandse belastingplichtige oningevuld geretourneerd; kwade trouw?
Uitspraak
21 december 2012
Nr. 11/00180
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 november 2010, nrs. 09/00271, 09/00272 en 09/00273, betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en zijn voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke (navorderings)aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 08/3144, AWB 08/3145 en AWB 08/3146) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover zij zijn gericht tegen de uitspraak met betrekking tot het jaar 2000, die uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd. De Rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de (navorderings)aanslagen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij stond sedert 1982 niet meer ingeschreven op een adres in Nederland in de zin van [thans] de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
3.1.2. Belanghebbende is enig aandeelhouder en directeur van C Ltd (hierna: C), die statutair is gevestigd in S, Engeland. De activiteiten van C bestaan in het detacheren van haar personeel naar Nederland.
3.1.3. In reactie op de aan hem uitgereikte aangiftebiljetten inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (bestemd voor binnenlandse belastingplichtigen) voor de jaren 2000 en 2001 heeft belanghebbende bij brief van 3 februari 2003 de Inspecteur als volgt bericht:
"(...) Bij deze bevestig ik u te hebben ontvangen: een aangiftebiljet inkomstenbelasting. Zoals u reeds bekend zou moeten zijn ben ik niet woonachtig in Nederland en geniet geen inkomsten in Nederland."
3.1.4. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij in Spanje aangifte van inkomen heeft gedaan.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde en zo dit niet het geval is of hij als buitenlandse belastingplichtige inkomsten genoot uit bronnen waarvan belastingheffing aan Nederland is toegewezen.
3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de woonplaats van belanghebbende naar de omstandigheden dient te worden beoordeeld, dat belanghebbende een voldoende sterke band had met Nederland en hij derhalve in Nederland woonde. Het Hof heeft tevens aannemelijk geacht dat belanghebbende in Spanje daadwerkelijk in de belastingheffing is betrokken en op grond daarvan geoordeeld dat belanghebbende op grond van de Spaanse wetgeving als inwoner aldaar aan belastingheffing is onderworpen.
3.3.2. Het Hof heeft vervolgens aannemelijk geacht dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Spanje een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had in de zin van artikel 4, lid 3, aanhef en letter a, eerste volzin, van het Belastingverdrag Nederland-Spanje van 16 juni 1974 (hierna: het Verdrag met Spanje) en dat de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland een zodanig duurzaam tehuis tot zijn beschikking had. Gelet hierop kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof voor dit geding geacht worden inwoner te zijn van Spanje.
3.3.3. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven aangifte te doen, aangezien met de brieven van de adviseur van belanghebbende en van belanghebbende zelf voldoende uitdrukkelijk en gemotiveerd is aangegeven waarom belanghebbende meende in Nederland geen aangifte te hoeven doen. Derhalve kan
evenmin worden geconcludeerd dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
3.3.4. Naar het oordeel van het Hof moet op grond van alle feiten en omstandigheden, waar nodig in hun onderlinge verband bezien, worden geoordeeld dat de werkelijke leiding van C in Nederland lag. Op grond daarvan is het Hof van oordeel dat C, zowel voor de toepassing van artikel 4 van de AWR als voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk van 7 november 1980 in de onderhavige jaren in Nederland was gevestigd.
3.3.5. Naar het oordeel van het Hof moeten de voordelen die belanghebbende heeft genoten uit de contante opnamen ten laste van C, worden aangemerkt als winst onderscheidenlijk belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk III van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) onderscheidenlijk hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001. Voor de toepassing van het Verdrag met Spanje moeten de bedragen die belanghebbende aan C heeft onttrokken als dividend worden aangemerkt. Op grond van artikel 10 van het Verdrag met Spanje mag het dividend, nu belanghebbende voor de toepassing van dat verdrag inwoner is van Spanje, in Spanje worden belast doch mag Nederland, als Staat waarin C is gevestigd, belasting heffen tot een bedrag van maximaal 15 percent van het bruto bedrag van de dividenden, aldus het Hof.
3.3.6. Het Hof heeft onderschreven het met betrekking tot het jaar 2000 door de Rechtbank gegeven oordeel dat, gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden, belanghebbende kwade trouw kan worden verweten omdat hij de Inspecteur opzettelijk informatie heeft onthouden omtrent zijn in Nederland belastbare inkomen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende wist dat C haar werkzaamheden voornamelijk in Nederland uitoefende, dat hij daaraan leiding gaf en dat hij in Nederland grote bedragen aan C had onttrokken, bedragen die ook in zijn visie als verkapte dividenduitkeringen moeten worden aangemerkt. Dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet kan worden verweten de vereiste aangifte niet te hebben gedaan, neemt niet weg dat hij de toegezonden aangiftebiljetten had kunnen en moeten opvatten als verzoeken om informatie van de Inspecteur. Wetende van voormelde dividenduitkeringen heeft belanghebbende, door de Inspecteur daarvan niet op de hoogte te stellen, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting van hem zou worden geheven. Aan de vereisten voor het opleggen van een navorderingsaanslag is naar het oordeel van het Hof daarom voldaan.
4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
4.1.1. Voor zover middel XI is gericht tegen het hiervoor in 3.3.6 weergegeven oordeel van het Hof faalt het. Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank overgenomen dat - gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden - belanghebbende voor het jaar 2000 kwade trouw kan worden verweten omdat hij de Inspecteur opzettelijk informatie heeft onthouden omtrent zijn in Nederland belastbare inkomen. Het Hof heeft hierbij kennelijk het oog gehad op de retournering van de oningevulde aangiftebiljetten onder de vermelding dat belanghebbende niet in Nederland woont en geen inkomen in Nederland geniet. Het Hof heeft voorts geoordeeld, welke oordelen zoals hierna zal blijken in cassatie stand houden, dat belanghebbende wist dat C haar werkzaamheden voornamelijk in Nederland uitoefende, dat hij daaraan leiding gaf en dat hij grote bedragen aan C had onttrokken, bedragen die ook in zijn visie als verkapte dividenduitkeringen moeten worden aangemerkt. Dit laatste oordeel moet aldus worden verstaan dat belanghebbende met betrekking tot zijn stelling dat hij ter zake van het niet in Nederland onderworpen zijn aan de belastingheffing over bedoelde onttrekkingen geen pleitbaar standpunt had. Het Hof heeft aan het een en ander de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende, wetende van de voormelde dividenduitkeringen, door de Inspecteur daarvan niet op de hoogte te stellen, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting van hem zou worden geheven. Deze oordelen en deze gevolgtrekking geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.1.2. Opmerking verdient nog het volgende. Zoals hiervoor in 3.3.1 is weergegeven heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, beoordeeld naar de maatstaf van artikel 4 van de AWR, in de onderhavige jaren in Nederland woonde. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 1964 onderscheidenlijk artikel 2.1, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 was belanghebbende in de onderhavige jaren derhalve een binnenlandse belastingplichtige in de zin van deze wetten. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals het Hof heeft geoordeeld, ingevolge de wetgeving van Spanje tevens inwoner van Spanje was en, door het ter beschikking hebben van een duurzaam tehuis in Spanje, voor de toepassing van het Verdrag met Spanje als inwoner van Spanje had te gelden, leidt weliswaar ertoe dat belanghebbendes in Nederland belastbare inkomensbestanddelen door dat Verdrag worden beperkt, maar houdt niet in dat zoals het Hof heeft geoordeeld belanghebbende 'voor dit geding' geacht kan worden inwoner van Spanje te zijn. Dientengevolge heeft de Inspecteur aan belanghebbende terecht aangiftebiljetten bestemd voor binnenlandse belastingplichtigen uitgereikt.
4.2. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
5.1. Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat niet kan worden geconcludeerd dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en heeft blijkens de toelichting op het middel betrekking op de beantwoording van de vraag waar belanghebbende zijn woonplaats heeft. Het betoogt dat het oordeel van het Hof inzake de onderworpenheid aan de Spaanse belastingheffing anders had kunnen uitvallen indien de bewijslast zou zijn omgekeerd.
5.2. Het middel faalt. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende in Spanje als inwoner daadwerkelijk in de belastingheffing is betrokken. Belanghebbende heeft derhalve voldaan aan de al op hem rustende bewijslast.
6. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.