Hoge Raad, 15-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1128, 12/01866
Hoge Raad, 15-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1128, 12/01866
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2013
- Datum publicatie
- 15 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:1128
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY6887, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9630, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 12/01866
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting. Art. 10, lid 1 en lid 3, van de Wet op de dividendbelasting 1965. Art. 56 EG (thans: art. 63 VWEU). Geen teruggaaf dividendbelasting voor Fins “open-end” beleggingsfonds dat in Finland is vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting.
Uitspraak
15 november 2013
nr. 12/01866
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 9 maart 2012, nr. 11/00451, betreffende een ten aanzien van [X] te [Z], Finland (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking inzake dividendbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van in 2008 te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/1251) heeft het door belanghebbende tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de beschikking vernietigd en gelast dat teruggaaf wordt verleend van de ingehouden dividendbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, de Staatssecretaris door mr. C.M. Bergman en mr. R.T. Wiegerink, advocaten te ’s‑Gravenhage, belanghebbende door mr. O.C.R. Marres, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 november 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een in Finland gevestigd “open-end” beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid.
In 2008 heeft belanghebbende een bedrag van € 235.492,30 aan bruto dividenden ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen. Hierop is een bedrag van € 35.323,85 aan dividendbelasting ingehouden. In Finland heeft belanghebbende deze dividendbelasting niet kunnen verrekenen omdat hij aldaar is vrijgesteld van belastingheffing naar de winst.
Niet in geschil is dat belanghebbende, zou hij in Nederland zijn gevestigd, aan de heffing van vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, en dat de vrijstelling die belanghebbende in zijn vestigingsstaat geniet, niet afhankelijk is van het door hem uitdelen van de behaalde winst aan zijn aandeelhouders.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht aan hem teruggaaf te verlenen van de hiervoor in 3.1.2 vermelde ingehouden dividendbelasting, welk verzoek de Inspecteur heeft afgewezen.
Voor het Hof was onder meer in geschil of het niet verlenen van teruggaaf van de ten laste van belanghebbende in het jaar 2008 ingehouden dividendbelasting in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU).
Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende, naar Nederlandse maatstaven beoordeeld, moet worden aangemerkt als een fonds voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 1, letter f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet VPB 1969). Bij de beoordeling van de objectieve vergelijkbaarheid heeft het Hof overwogen dat de doelstelling die aan artikel 10, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst voor het jaar 2008; hierna: de Wet DB 1965) ten grondslag ligt, het voorkomen van economische dubbele belasting over de winst van een in Nederland gevestigde vennootschap is, voor zover deze winst bij wijze van dividend wordt uitgekeerd aan in Nederland gevestigde lichamen die niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Het Hof heeft geoordeeld dat de situatie van belanghebbende op grond van deze doelstelling objectief vergelijkbaar is met de situaties waarop het bepaalde in artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 betrekking heeft. Daarbij is niet van belang dat deze bepaling veelal betrekking heeft op lichamen met een algemeen maatschappelijk belang, die ingevolge de artikelen 5 en 6 van de Wet VPB 1969 zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Ook is volgens het Hof niet van belang dat belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 10, lid 3, van de Wet DB 1965 opgenomen voorwaarde dat ware belanghebbende in Nederland gevestigd geweest, hij ook alhier niet aan de heffing van vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen. Die toets doet immers niet af aan de omstandigheid dat de in 2008 ingehouden dividendbelasting feitelijk een op belanghebbende drukkende last blijft, aldus het Hof. Voor een andersluidende opvatting heeft het Hof overigens ook geen aanknopingspunten gezien in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het niet verlenen van teruggaaf van de in 2008 ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting is naar het oordeel van het Hof een willekeurige indirecte discriminatie dan wel een verkapte beperking die in beginsel in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer. Naar het oordeel van het Hof is er geen dwingende reden van algemeen belang die hiervoor een rechtvaardiging vormt.
Deze oordelen worden door het middel bestreden.
Voor de beantwoording van de vraag of artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) ertoe noopt belanghebbende teruggaaf van dividendbelasting te verlenen, moet eerst worden beoordeeld of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde vennootschap die onder het bereik van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 valt. Uit de in onderdeel 6.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat voor de vaststelling of een lidstaat bij de wetgeving betreffende inhouding van belasting over bepaalde baten vennootschappen uit een andere lidstaat discrimineert, in het algemeen niet van belang is hoe die baten door die andere lidstaat fiscaal worden behandeld. Een lidstaat behoeft bij de belastingheffing niet (automatisch) een door een andere lidstaat aan een in die andere lidstaat gevestigde vennootschap verleende fiscale faciliteit over te nemen (vgl. HvJ EU 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C‑386/04, V-N 2006/47.11, punt 39, en HvJ EU 27 januari 2009, Persche, C‑318/07, V-N 2009/8.13, punt 48). Uit dit een en ander volgt dat niet reeds de omstandigheid dat belanghebbende in Finland is vrijgesteld van winstbelasting maakt dat hij vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtspersoon die niet onderworpen is aan vennootschapsbelasting. Die vergelijkbaarheid volgt ook niet uit de doelstelling van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965. De desbetreffende regeling is bedoeld om de subjectieve niet-onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting uit te breiden naar de voorheffing die de dividendbelasting is voor de (Nederlandse) vennootschapsbelasting. In cassatie staat vast dat belanghebbende, als hij in Nederland gevestigd zou zijn, wel onderworpen zou zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting. Daardoor behoort hij niet tot de groep waarvoor de tegemoetkoming van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 bedoeld is. Hierin ligt geen discriminatie besloten. De bedoeling van die bepaling om behalve geen vennootschapsbelasting ook geen dividendbelasting te doen drukken op dividenden, is beperkt tot bepaalde rechtspersonen, die door de aard van hun activiteiten of de bestemming van de daarmee behaalde winst zijn uitgezonderd van onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting. Tot andere rechtspersonen strekt die bedoeling zich niet uit. Belanghebbende dient, nu hij niet de kenmerken heeft die hem tot eerstbedoelde groep zouden doen behoren, te worden vergeleken met zulke andere rechtspersonen. Aangezien laatstbedoelde groep geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, kan belanghebbende dat recht evenmin claimen. Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld.
Op grond van het hiervoor overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Gelet op het hierna volgende kan de Hoge Raad de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft voor het Hof erkend dat hij weliswaar de winst over 2008 niet binnen acht maanden aan zijn aandeelhouders heeft uitgekeerd, maar gesteld dat hij niettemin kan worden vergeleken met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting in mindering kan brengen op de door hem af te dragen dividendbelasting. Deze vergelijking gaat niet op reeds omdat het doorstoten van de winst wezenlijk is voor de grondslag van de onderhavige faciliteit. De stelling van belanghebbende wordt daarom verworpen.