Home

Hoge Raad, 29-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1363, 12/01082

Hoge Raad, 29-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1363, 12/01082

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 2013
Datum publicatie
29 november 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:1363
Formele relaties
Zaaknummer
12/01082

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 20, lid 1, AWR; art. 9 en art. 17 van de Zesde richtlijn en art. 7 en art. 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Incidenteel verrichte activiteit die geen verband houdt met andere economische activiteiten van de onderneming. Geen recht op aftrek indien belanghebbende het desbetreffende jacht niet in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangeschaft. Naheffingsbevoegdheid; van ten onrechte ambtshalve verleende teruggaaf geen sprake.

Uitspraak

29 november 2013

nr. 12/01082

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2012, nr. 10/00660, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/1814) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 21 maart 2013 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende heeft voor de hierna vermelde tijdvakken in de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 als volgt aangifte voor de omzetbelasting gedaan:

Tijdvak

Omzetbelasting over omzet

Voorbelasting

Te voldoen

Eerste kwartaal

nihil

nihil

nihil

Tweede kwartaal

ƒ 4.750

nihil

ƒ 4.750

Vierde kwartaal

ƒ 22.811

nihil

ƒ 22.811

Totaal

ƒ 27.561

nihil

ƒ 27.561

3.1.2.

Voor het derde kwartaal heeft belanghebbende geen aangifte gedaan. Over dit kwartaal is een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van ƒ 74.000, zodat over het jaar 2001 in totaal ƒ 101.561 (€ 46.086) aan omzetbelasting is betaald.

3.1.3.

Bij brief van 4 maart 2003 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht over het jaar 2001 een naheffingsaanslag op te leggen naar een bedrag van € 4926. In deze brief heeft belanghebbende de over de omzet van dat jaar verschuldigde omzetbelasting berekend op € 72.567, zodat ten opzichte van hetgeen reeds over 2001 was betaald (€ 46.086) een bedrag van € 26.481 alsnog diende te worden voldaan. Op dit laatste bedrag heeft belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting in aftrek gebracht van € 21.555. Naar aanleiding van het vorenbedoelde verzoek heeft de Inspecteur zonder enig onderzoek een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van (€ 26.481 - € 21.555 =) € 4926.

3.1.4.

Het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag aan omzetbelasting van € 21.555 heeft betrekking op een factuur van 21 november 2001 ter zake van de aankoop van een jacht (hierna: het jacht). Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat geen recht bestaat op aftrek van het vorenvermelde aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag aan omzetbelasting en heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3.2.1.

Het Hof heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de macht heeft verkregen als eigenaar over het jacht te beschikken, geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het jacht is aangekocht en verkocht in het kader van de onderneming dan wel de uitoefening van een economische activiteit. Daarbij achtte het Hof van belang dat het begrip economische activiteit niet ziet op slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten. Dit bracht het Hof tot zijn oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting.

3.2.2.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het hiervoor in 3.1.4 vermelde bedrag kon worden nageheven. Daartoe heeft het Hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr. 42746, ECLI:NL:HR:2009:BG9887, BNB 2009/65, 16 januari 2009, nr. 08/02766, ECLI:NL:HR:2009:BG9883, BNB 2009/66, en van 16 januari 2009, nr. 07/10527, ECLI:NL:HR:2009:BG9874, V-N 2009/6.7, overwogen dat het geval van belanghebbende, waarin zij in het hiervoor in 3.1.3 bedoelde verzoek een per saldo te betalen bedrag aan omzetbelasting heeft aangegeven, niet zonder meer op één lijn is te stellen met een geval waarin een ten onrechte ambtshalve verleende teruggaaf wordt nageheven.

3.3.1.

Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.

3.3.2.

Gelet op de in 3.1.1 tot en met 3.1.3 vermelde feiten moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ten minste gedurende het onderhavige jaar (2001) ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een belastingplichtige recht op aftrek heeft indien hij een goed in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangeschaft. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen zoals de aard van het goed, het tijdsverloop tussen de aanschaf en de ingebruikneming, en de omstandigheid dat al of niet actief stappen zijn ondernomen die nodig zijn voor het bedrijfsmatig gebruik van het goed (vgl. HvJ 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt OOD, C-118/11, V-N 2012/17.18, punt 58, en HvJ 22 maart 2012, Klub OOD, C-153/11, V-N 2012/25.16, punt 41). De omstandigheid dat het goed is aangeschaft in het kader van een incidentele, niet aan de uitoefening van de bestaande onderneming eigen, economische activiteit, brengt niet mee dat geen recht op aftrek bestaat (vgl. HvJ 13 juni 2013, Galin Kostov, C-62/12, V-N 2013/32.23, punt 30).

3.3.3.

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het jacht in het kader van haar onderneming is aangekocht en verkocht op de zitting van het Hof gewezen op de eerder door haar voor de Rechtbank aangevoerde omstandigheden. Indien het Hof bij zijn oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt, van doorslaggevend belang heeft geacht dat de – door het Hof veronderstelde – aankoop en verkoop van het jacht incidentele, niet aan de uitoefening van de bestaande onderneming eigen, activiteiten betroffen, berust dit oordeel, gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene, op een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is zijn oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Middel 1 slaagt derhalve.

3.4.

Middel 2 bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel. Dit middel faalt, aangezien dit oordeel juist is.

3.5.

Gelet op het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of belanghebbende het jacht heeft aangekocht, en zo ja, van de vraag of zij het jacht in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangekocht.

4 Proceskosten

5 Beslissing