Hoge Raad, 20-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1784, 09/03109
Hoge Raad, 20-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1784, 09/03109
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2013
- Datum publicatie
- 20 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:1784
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6706, Gevolgd
- Zaaknummer
- 09/03109
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 3, lid 1, letter h, art. 8, lid 3, en art. 11, lid 1, van de Wet OB; art. 5, lid 7, letter a, art. 11, A, lid 1, en art. 13, B, letter h, van de Zesde richtlijn. Ingebruikneming van een goed dat in opdracht is vervaardigd onder terbeschikkingstelling van grond. HvJ 8 november 2012, Gemeente Vlaardingen, C-299/11, BNB 2013/9.
Uitspraak
20 december 2013
nr. 09/03109
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 juni 2009, nr. BK-08/00332, betreffende een aan gemeente Schiedam te Schiedam (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 06/7296 OB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 3 mei 2010 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2012, Gemeente Vlaardingen, C-299/11, BNB 2013/9.
3 Beoordeling van het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in strijd is met artikel 5, lid 7, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 18, aanhef en letter a, van BTW-richtlijn 2006), voor zover eerstbedoelde bepaling voor de heffing van omzetbelasting ook als een levering aanmerkt het beschikken over goederen die de ondernemer heeft doen vervaardigen door derden onder terbeschikkingstelling van stoffen, waaronder grond wordt begrepen. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
Het Hof van Justitie heeft bij het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest voor recht verklaard:
“Artikel 5, lid 7, sub a, van de Zesde richtlijn (...), gelezen in samenhang met artikel 11, A, lid 1, sub b, daarvan, moet in die zin worden uitgelegd dat het door een belastingplichtige voor een van belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde economische activiteit bestemmen van velden in zijn eigendom die hij door een derde heeft laten bewerken, onderworpen kan worden aan een heffing van belasting over de toegevoegde waarde met als maatstaf van heffing de som van de waarde van de grond waarop deze velden liggen en de kosten van de bewerking ervan, voor zover die belastingplichtige over die waarde en kosten nog geen belasting over de toegevoegde waarde heeft betaald en mits de betrokken terreinen niet onder de in artikel 13, B, sub h, van deze richtlijn bedoelde vrijstelling vallen.”
Uit de hiervoor in 3.2 weergegeven verklaring voor recht volgt dat het hiervoor in onderdeel 3.1 omschreven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel slaagt derhalve. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Uit de hiervoor in 3.2 weergegeven verklaring voor recht volgt dat het door belanghebbende voor vrijgestelde economische activiteiten bestemmen van de onderhavige kunstgrasvelden op grond van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet kan worden onderworpen aan een heffing van omzetbelasting. Daarbij moet de maatstaf van heffing in overeenstemming met artikel 8, lid 3, van de Wet worden gevormd door de som van de waarde van de grond waarop deze velden liggen en de kosten van de bewerking ervan, behoudens voor zover belanghebbende over die waarde en kosten in het kader van een aan de toepassing van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet voorafgaande belastingheffing omzetbelasting zou hebben betaald.
In reactie op het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie heeft belanghebbende aangevoerd dat verwijzing van het geding moet volgen om te onderzoeken of belanghebbende eerder omzetbelasting heeft betaald over de waarde van de grond. Voor een dergelijk onderzoek bestaat evenwel geen aanleiding, aangezien in cassatie op grond van een onbestreden vaststelling daaromtrent door de Rechtbank ervan moet worden uitgegaan dat ter zake van de voorafgaande grondverwerving, de verkrijging van het sportcomplex door belanghebbende, door belanghebbende geen omzetbelasting is betaald.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie moet de door belanghebbende – onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 29 april 2004, gevoegde zaken Gemeente Leusden en Holin Groep, C-487/01 en C-7/02, BNB 2004/260 – voor het Hof subsidiair aangevoerde stelling dat heffing op grond van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet niet meer kan belopen dan de bedragen aan omzetbelasting die eerder ter zake van de geleverde goederen en verrichte diensten door de betrokken ondernemer in aftrek zijn gebracht, worden verworpen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de betrokken terreinen een zodanige bewerking hebben ondergaan dat bebouwde gronden zijn ontstaan. Daardoor mist de in artikel 13, B, letter h, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 135, lid 1, aanhef en letter k, van BTW-richtlijn 2006) bedoelde vrijstelling toepassing.
Gelet op het hiervoor in 3.3, 3.4 en 3.5 overwogene moet de conclusie zijn dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd.