Home

Hoge Raad, 20-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1822, 12/03312

Hoge Raad, 20-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1822, 12/03312

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 december 2013
Datum publicatie
20 december 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:1822
Zaaknummer
12/03312

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Verzoek immateriële schadevergoeding vóór sluiting onderzoek ter zitting. Verlengde navorderingstermijn.

Uitspraak

20 december 2013

nr. 12/03312

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 25 mei 2012, nr. BK-04/02525, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord. Hij heeft tevens een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

2.1.1.

Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 15 april 2011 en nader behandeld ter zitting van 10 januari 2012 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 25 mei 2012 uitspraak gedaan.

2.1.2.

Belanghebbende heeft vóór de sluiting van het onderzoek op 10 januari 2012 bij brief van 5 januari 2012 met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade en daarbij voor zover nodig verzocht het onderzoek ter zitting te heropenen. Het Hof heeft de gevraagde heropening geweigerd en de brief van belanghebbende niet tot de gedingstukken gerekend, onder meer omdat naar ’s Hofs oordeel de schorsing van het onderzoek ter zitting niet ertoe heeft gestrekt een der partijen de gelegenheid te bieden nieuwe geschilpunten op te werpen. Daartegen richt zich middel 2.

2.1.3.

Het middel slaagt. Aangezien het verzoek van belanghebbende vóór de sluiting van het onderzoek is gedaan, had het Hof daaraan niet voorbij mogen gaan (vgl. onder meer HR 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, BNB 2013/134).

2.2.

De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

3.1.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid geweest met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie van belanghebbende en het overige fiscale onderzoek, voor elk van de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en die in de VB over de jaren 1993 tot en met 1998, die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, niet aanvaardbaar is. Tegen dit oordeel keert zich het middel.

3.1.2. Het Hof heeft zijn hiervoor in 3.1.1 bedoelde oordeel doen steunen op zijn overwegingen dat belanghebbende in reactie op vragen van de Inspecteur direct heeft erkend over een bankrekening in Luxemburg te hebben beschikt en direct zodanige informatie heeft verstrekt over die rekening dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen aanzienlijk eerder had kunnen en ook had moeten opleggen.

3.1.3. Blijkens de gedingstukken heeft tussen de Inspecteur en belanghebbende in januari, februari en maart 2002 correspondentie plaatsgevonden, waarbij belanghebbende enkele gegevens heeft verstrekt over onder andere zijn Luxemburgse bankrekening. Bij brief van 12 april 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende verzocht rekeningafschriften te verstrekken over de periode vanaf 1 januari 1990 tot en met 2001. Naar aanleiding van die brief heeft belanghebbende bij brief van 1 mei 2002 voor het verzochte om uitstel van beantwoording gevraagd. Vervolgens heeft belanghebbende zich voor rechtsbijstand tot een advocaat (hierna: de advocaat) gewend. De advocaat heeft zich bij brief van 14 mei 2002 bij de Inspecteur gemeld met aankondiging binnen twee weken nader te reageren. Die reactie heeft de advocaat gegeven bij brief van 28 mei 2002 waarin hij heeft meegedeeld dat de beantwoording van de vragen van de Inspecteur afhankelijk was van de antwoorden op vragen die de advocaat aan de Staatssecretaris van Financiën had gesteld. Bij brief van 12 juli 2002 heeft de Inspecteur de advocaat verzocht de in de brief van 12 april 2002 gevraagde gegevens te verstrekken. De advocaat heeft er bij brief van 16 juli 2002 nogmaals op gewezen dat vragen waren gesteld aan de Staatssecretaris van Financiën. Toen verdere reactie van de advocaat uitbleef heeft de Inspecteur bij brief van 8 oktober 2002 wederom verzocht om de in de brief van 12 april 2002 gevraagde gegevens te verstrekken en er daarbij op gewezen dat het Ministerie van Financiën op 8 juli 2002 en 29 augustus 2002 op de vragen van de advocaat heeft geantwoord. De advocaat heeft hierop bij brief van 10 oktober 2002 gereageerd met de mededeling dat belanghebbende in afwachting is van de uitkomst van een civiele procedure omtrent de rechtmatigheid van de vergaring van de door de Belastingdienst verkregen informatie. De Inspecteur heeft in reactie daarop bij brief van 14 oktober 2002 belanghebbende voor de laatste keer in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens te verstrekken vóór 26 oktober 2002. Toen verdere reactie van de advocaat uitbleef heeft de Inspecteur binnen zes maanden na afloop van de door hem gestelde termijn bij brief van 15 april 2003 aangekondigd over de jaren 1993 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de VB op te leggen. De navorderingsaanslagen, waaronder die in de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en die in de VB over de jaren 1993 tot en met 1998 zijn vervolgens opgelegd met dagtekening 22 mei 2003, 28 mei 2003 en 31 mei 2003.

3.1.4. De hiervoor in onderdeel 3.1.3 vermelde feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen. Het middel slaagt derhalve.

4 Slotsom

5 Proceskosten

6 Beslissing