Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:56, 12/03743
Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:56, 12/03743
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2013
- Datum publicatie
- 12 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:56
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6256, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 12/03743
Inhoudsindicatie
Accijns; art. 86a, lid 4, Wet op de accijns; art. 20, lid 3, richtlijn 92/12/EEG. Een houder van een accijnsgoederenplaats die verneemt dat geleidedocumenten voor goederen valselijk zijn afgetekend, moet na deze mededeling van de belastingdienst een termijn van twee tot drie maanden worden gegund om te bewijzen dat de handeling regelmatig was dan wel dat de onregelmatigheid zich in een andere lidstaat heeft voorgedaan.
Uitspraak
12 juli 2013
nr. 12/03743
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 29 juni 2012, nr. BK-10/00020, betreffende een naheffingsaanslag in de accijns.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 09/2858 ACCIJ) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft een expeditie-, op- en overslagbedrijf in [Z] en beschikt ten behoeve van die werkzaamheden over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats.
Op 28 april 2005, 2 mei 2005 respectievelijk 13 mei 2005 heeft belanghebbende een partij wodka uit de accijnsgoederenplaats uitgeslagen, bestemd om onder schorsing van accijns te worden overgebracht naar een belastingentrepot in [Q], Verenigd Koninkrijk. Voor het vervoer van elk van die partijen heeft zij een administratief geleidedocument opgemaakt met daarop [A] Ltd. (hierna: [A]) als geadresseerde vermeld.
Belanghebbende heeft van elk administratief geleidedocument een terugzendingsexemplaar ontvangen, voorzien van een afdruk met naam en gegevens van [A] en daarbij een handtekening, alsmede voorzien van een afdruk met naam en gegevens van de Britse douane en daarbij een handtekening.
Op 12 mei 2006 heeft de Inspecteur bij belanghebbende met betrekking tot de accijnsgoederenplaats een boekenonderzoek ingesteld en de drie hiervoor in 3.1.3 bedoelde terugzendingsexemplaren laten onderzoeken door het zogeheten landelijke falsificatieteam van de belastingdienst. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de op de terugzendingsexemplaren geplaatste afdrukken van de Britse douane vals zijn. Desgevraagd heeft de Britse douane deze bevinding bevestigd en na onderzoek vastgesteld dat de hiervoor in 3.1.2 bedoelde partijen wodka niet bij [A] zijn aangekomen.
De hiervoor in 3.1.4 omschreven bevindingen zijn in een controlerapport vastgelegd waarvan de Inspecteur bij brief van 31 juli 2007 ter kennisneming een afschrift aan belanghebbende heeft gezonden met in diezelfde brief de mededeling dat de naheffingsaanslag/boetebeschikking haar separaat zal worden toegezonden.
Bij brief van 24 augustus 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende laten weten dat hij naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek ter zake van deze geleidedocumenten accijns zal naheffen. Met dagtekening 5 september 2007 is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en dat niet bekend is, ook niet na verloop van de wettelijke termijn van vier maanden na verzending, waar deze goederen zijn noch waar de onregelmatigheid van het vervoer heeft plaatsgevonden. In dat geval geldt voor elk van de zendingen, aldus het Hof, dat – onregelmatige – uitslag heeft plaatsgehad in Nederland. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat ook niet na verloop van drie jaren na het opmaken van de geleidedocumenten is komen vast te staan dat de onregelmatigheid in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden dan wel dat in enige lidstaat accijns is betaald.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 december 2002, Distillerie Fratelli Cipriani Spa, C-395/00 (hierna: het arrest Cipriani) moet worden aangenomen dat de viermaandstermijn van artikel 20, lid 3, van Richtlijn 92/12/EEG (hierna: de Richtlijn) en van artikel 86a, lid 4, van de Wet op de accijns (tekst 2005; hierna: de Wet) eerst is aangevangen met de ontvangst van het controlerapport door belanghebbende, en dat belanghebbende met al hetgeen zij sedert de ontvangst van het controlerapport bij de Inspecteur, in beroep of in hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat onttrekking heeft plaatsgehad in een andere lidstaat.
Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft gehandeld in strijd met het recht van verdediging van belanghebbende. Met de uitreiking van het controlerapport en de aankondiging van de naheffingsaanslag is belanghebbende de gelegenheid geboden de regelmatigheid van het vervoer aan te tonen dan wel aan te geven op welke plaats de onregelmatigheid heeft plaatsgehad. Daarnaast is belanghebbende geïnformeerd over de insteek van de controle, zodat zij voldoende in de gelegenheid is geweest maatregelen te treffen om de naheffing van accijns af te wenden, aldus nog steeds het Hof.
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder verwijzing naar het arrest Cipriani dat de termijn van artikel 86a, lid 4, van de Wet in haar geval pas is ingegaan na de ontvangst van het controlerapport en dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende vier maanden de tijd had moeten worden geboden vóórdat naheffingsaanslagen hadden kunnen worden opgelegd.
Wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit een accijnsgoederenplaats in Nederland onder schorsing van accijns naar een belastingentrepot in een andere lidstaat zijn verzonden, op enig moment blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of overtreding is begaan, wordt ingevolge artikel 86a, lid 4, van de Wet deze onregelmatigheid of overtreding geacht te zijn begaan in Nederland met als gevolg dat in Nederland accijns is verschuldigd. Dit een en ander lijdt uitzondering indien binnen een termijn van vier maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de goederen, wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat dan Nederland. Voormelde wetsbepaling is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 20, lid 3, van de Richtlijn waarin is vastgelegd welke lidstaat en wanneer die lidstaat bevoegd is tot invordering van de verschuldigde accijns over te gaan.
In het arrest Cipriani heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 20, lid 3, van de Richtlijn ongeldig is voor zover daarin de gestelde termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs wordt tegengeworpen aan een bedrijf dat zekerheid voor de betaling van accijns heeft gesteld, maar niet in staat is geweest om tijdig te vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden. Uit deze verklaring voor recht kan niet anders worden afgeleid dan dat ook in die gevallen blijft gelden dat alvorens ervan kan worden uitgegaan dat de overtreding of onregelmatigheid geacht wordt te zijn begaan in de lidstaat van vertrek en deze laatste bevoegd is tot invordering van accijns over te gaan, het betrokken bedrijf - in overeenstemming met artikel 20, lid 3, van de Richtlijn - gelegenheid moet worden geboden bewijs te leveren dat de handeling regelmatig was of dat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk in een andere lidstaat werd begaan.
Aangezien de Richtlijn noch de Wet in die gevallen voorziet in de duur van een termijn, ligt het in de rede daarvoor aansluiting te zoeken bij de wel in artikel 20, lid 3, van de Richtlijn geregelde termijn van vier maanden in gevallen waarin de houder van de accijnsgoederenplaats na verzending van de goederen het terugzendingsexemplaar niet (tijdig) ontvangt. De richtlijngever heeft rekening houdend met de tijd die verstrijkt tussen de dag van verzending van de goederen en de dag waarop de terugzendingsexemplaren zouden moeten zijn ontvangen, kennelijk het oogmerk gehad het bedrijf een termijn van ongeveer twee tot drie maanden te gunnen om het hiervoor bedoelde bewijs te leveren. Alvorens Nederland bevoegd wordt om als lidstaat van vertrek tot invordering van accijns over te gaan, dient de inspecteur een bedrijf dat ervan in kennis wordt gesteld dat de aftekeningen op een terugzendingsexemplaar van het geleidedocument vals of vervalst zijn, daarom alsnog een termijn van vergelijkbare duur te bieden. De hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt dat het tijdsverloop tussen de datum waarop belanghebbende het controlerapport ontving, dat onder meer inhield dat de douanestempels op de terugzendingsexemplaren vervalst waren, en de datum waarop de naheffingsaanslag werd vastgesteld, ongeveer vijf weken heeft bedragen. In het licht van het hiervoor in 3.4.1 overwogene kan niet worden gezegd dat belanghebbende daarmee naar behoren tijd is geboden bewijs te leveren dat de handeling regelmatig was of bewijs te leveren van de plaats waar de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Dit brengt mee dat de Inspecteur op het moment waarop hij de naheffingsaanslag oplegde, daartoe nog niet bevoegd was.