Hoge Raad, 11-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:840, 13/00924
Hoge Raad, 11-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:840, 13/00924
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2013
- Datum publicatie
- 11 oktober 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:840
- Zaaknummer
- 13/00924
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:24, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023] art. 72
Inhoudsindicatie
Art. 8:24, lid 2, Awb. Art. 3:72 BW. Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verstrekken van door Rechtbank verlangde machtiging waaruit vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Machtiging hoeft niet per instantie te worden verleend en hoeft niet te dateren van na de bestreden uitspraak.
Uitspraak
11 oktober 2013
nr. 13/00924
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2013, nrs. AWB 12/2490 VERZET en AWB 12/2491 VERZET, op de verzetten van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch betreffende beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1 Het geding in feitelijke instantie
Ten aanzien van belanghebbende zijn bij beschikkingen de waarden van de onroerende zaken [a-straat 1] en [a-straat 2] te [Z] voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld.
Na door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven (hierna: de heffingsambtenaar) bij uitspraken de beschikkingen gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Hertogenbosch (nr. AWB 12/2490 en nr. AWB 12/2491) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken verzet gedaan. De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak de verzetten ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank op de verzetten is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op de verzetten beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3 Beoordeling van de klacht
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 3 juli 2012 uitspraken gedaan op belanghebbendes bezwaren tegen de te zijnen aanzien gegeven beschikkingen op grond van de Wet WOZ, hiervoor vermeld onder 1. Namens belanghebbende is door [B] en [C] (hierna: [B] en [C] ) tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Daarbij is een op 23 maart 2012 ondertekende machtiging overgelegd, waarin enkele medewerkers van […], waaronder [B] en [C] , worden gemachtigd om belanghebbende “zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale belastingen alsmede de daarop vermelde WOZ-beschikking”. De machtiging ziet onder andere op “het in ontvangst nemen van besluiten, al dan niet op grond van een bezwaarschrift genomen, daartegen bezwaar, (hoger) beroep of cassatie in te dienen, al dan niet bijwege van voorlopige voorziening”.
De Rechtbank heeft, kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 2, van de Awb, aan [B] en [C] een schriftelijke machtiging gevraagd die na het doen van uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. De Rechtbank heeft hen daarbij gewezen op de mogelijke gevolgen voor de ontvankelijkheid van de beroepen, indien aan het verzoek niet zou worden voldaan.
Aan dit verzoek van de Rechtbank is door [B] en [C] , ook na rappel, niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het ervoor gehouden dat zij niet gemachtigd waren om namens belanghebbende op te treden in beroep. De beroepen zijn op die grond niet-ontvankelijk verklaard.
De daartegen gerichte verzetten berusten op het betoog dat de Rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging heeft verlangd die dateert van na de uitspraken op bezwaar. Daarbij heeft belanghebbende erop gewezen dat bij de beroepschriften reeds een machtiging was overgelegd waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak op verzet heeft de Rechtbank dit betoog verworpen.
Hierover wordt in cassatie terecht geklaagd. Uit de hiervoor in 3.1.1 weergegeven tekst van de overgelegde machtiging blijkt de bevoegdheid van [B] en [C] om (onder meer) in de onderhavige zaken namens belanghebbende beroep in te stellen. De uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van die machtiging en het instellen van de onderhavige beroepen een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigden zou zijn geëindigd. De Rechtbank kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het instellen van de beroepen nog bestond, en op die grond van hen een nieuwe schriftelijke machtiging te verlangen. De beroepen zijn mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bewijs ten aanzien van de bevoegdheid van [B] en [C] .
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de verzetten afdoen. De verzetten dienen gegrond te worden verklaard.