Home

Hoge Raad, 08-03-2013, BW5395, 11/01594

Hoge Raad, 08-03-2013, BW5395, 11/01594

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2013
Datum publicatie
8 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BW5395
Formele relaties
Zaaknummer
11/01594

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 15, lid 1, en art. 35, lid 1, letter b, Wet op de omzetbelasting; recht op aftrek; aan de vereisten van vermelding van naam en adres van de leverancier op factuur is voldaan wanneer die leverancier met die gegevens kan worden geïdentificeerd en getraceerd; Hof heeft ten onrechte het beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 april 1991, V-N 1991, blz. 1294, niet behandeld. Procesorde: aanbod getuigenbewijs op onjuiste grond gepasseerd.

Uitspraak

8 maart 2013

Nr. 11/01594

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 februari 2011, nrs. 07/00412 en 07/00413, betreffende een beschikking inzake omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak augustus 2003. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 5 juli 2004 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/8) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en een teruggaaf verleend.

Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 19 april 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In het onderhavige tijdvak - augustus 2003 - handelde belanghebbende in mobiele telefoons. Bij de aangifte voor de omzetbelasting over dit tijdvak heeft belanghebbende bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht en om teruggaaf verzocht.

3.1.2. De hiervoor in 3.1.1 vermelde bedragen hebben betrekking op door A B.V. (hierna: de leverancier) aan belanghebbende verrichte leveringen van telefoons. Belanghebbende heeft deze telefoons doorverkocht en geleverd. Belanghebbende beschikt over inkoopfacturen (hierna: de facturen) die zijn voorzien van de naam A, van een logo en van het adres a-straat 1 te Q. Belanghebbende heeft de op de facturen vermelde bedragen overgemaakt naar het op de facturen vermelde bankrekeningnummer.

3.1.3. De leverancier stond in het onderhavige tijdvak bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, met als enig aandeelhouder en directeur D te R, met wie belanghebbende in verband met de vaststelling van de identiteit van de leverancier contact heeft gehad en van wie belanghebbende een kopie van zijn paspoort heeft ontvangen. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel had de leverancier als adres a-straat 1 te Q.

3.1.4. Op het adres a-straat 1 bevond zich een pand met verhuurde kantoorruimten. In dat pand bevond zich een brievenbus die op naam van A was gehuurd van de exploitant van het gebouw. Voorts was door die exploitant aan A een telefoonnummer ter beschikking gesteld. Die telefoonaansluiting was doorgeschakeld naar het nummer van een mobiele telefoon.

3.1.5. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de facturen niet de in artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2003; hierna: de Wet) in samenhang met artikel 35 van de Wet vereiste gegevens bevatten. Daarbij achtte hij van belang dat de facturen de naam A dragen en dat in het register van de Kamer van Koophandel een onderneming met deze naam niet is aangetroffen maar slechts een onderneming met de naam van de leverancier, welke naam echter niet op de facturen voorkomt, en voorts dat de verhuurder van de kantoren aan de a-straat 1 te Q heeft verklaard geen kantoorruimte aan A te hebben verhuurd. Op grond van dit een en ander heeft de Inspecteur bij de bestreden beschikking het verzoek om teruggaaf afgewezen.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat voor zover belanghebbende heeft bedoeld (nader) bewijs door middel van het horen van getuigen te willen bijbrengen, dit bewijsaanbod als ingetrokken moet worden beschouwd doordat belanghebbende na de schorsing van het onderzoek ter zitting schriftelijk heeft toegestemd in het achterwege blijven van een nadere zitting.

3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat - gelet op de verklaringen van de verhuurder van de kantoren aan de a-straat 1 te Q - A, de naam die op de facturen als onderneming was vermeld, of de leverancier, waarvoor A naar belanghebbende heeft gesteld de handelsnaam is, niet was gevestigd op dit adres. Naar het oordeel van het Hof is daarmee niet voldaan aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet in samenhang met artikel 35 van de Wet voor aftrek opgenomen vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Deze constatering verhindert naar 's Hofs oordeel de door belanghebbende bepleite aftrek.

3.3. Middel I richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.

Artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet verplicht de ondernemer ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze onder meer zijn naam en adres zijn vermeld. Hiermee is in de eerste plaats uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 22, lid 3, letter a, van de Zesde richtlijn dat inhoudt dat de belastingplichtige een factuur moet uitreiken voor goederen die hij heeft geleverd aan of diensten die hij heeft verricht voor een andere belastingplichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon. Voorts is met het bepaalde in artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet uitvoering gegeven aan artikel 22, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn dat bepaalt dat op de factuur de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige moeten worden vermeld. Indien de hiervoor bedoelde gegevens op de factuur ontbreken dan wel onjuist of onvolledig zijn, kan niet gesproken worden van een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur in de zin van artikel 15, lid 1, van de Wet (artikel 18, lid 1, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn).

In beginsel moet onder het op duidelijke en overzichtelijke wijze vermelden van de naam en het adres in de zin van artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet worden verstaan het vermelden van de volledige naam van de ondernemer en diens volledige adres. Van belang hierbij is dat aan de hand van deze gegevens de ondernemer die de op de factuur vermelde prestatie heeft verricht, is te identificeren en te traceren. Aan de vereisten van artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet is daarom voldaan indien de ondernemer aan de hand van de op de factuur vermelde naam en het op de factuur vermelde adres kan worden geïdentificeerd en getraceerd.

Indien het Hof voor het antwoord op de vraag of op de facturen de in artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet bedoelde naam en adres van de leverancier zijn vermeld, hiervan niet is uitgegaan, heeft het een onjuiste maatstaf aangelegd. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste maatstaf, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aangezien de hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 vermelde omstandigheden niet uitsluiten dat de leverancier aan de hand van de op de facturen vermelde naam en het op de facturen vermelde adres kon worden geïdentificeerd en getraceerd. Middel I slaagt derhalve. Gelet hierop komt de Hoge Raad niet toe aan behandeling van middel II dat betoogt dat door de toepassing die het Hof met betrekking tot het adresvereiste van artikel 35, lid 1, letter a, van de Wet geeft de uitoefening van het recht op aftrek te moeilijk wordt gemaakt.

3.4. Middel III betoogt in de eerste plaats dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het door belanghebbende gedane beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 april 1991, V-N 1991, blz. 1294, waarin de Staatssecretaris regels geeft met betrekking tot de aftrek van omzetbelasting die is vermeld op facturen die niet voldoen aan de wettelijke vereisten. Het middel slaagt in zoverre, aangezien belanghebbende inderdaad een beroep op dat besluit heeft gedaan en het Hof hierover geen oordeel heeft gegeven.

Voor zover het middel betoogt dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het door belanghebbende gedane beroep op de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1986, V-N 1986, blz. 1125, wordt het terecht voorgesteld, maar kan het in zoverre niet tot cassatie leiden, aangezien deze resolutie ziet op de gevallen waarin op een factuur ten onrechte dan wel te veel omzetbelasting in rekening is gebracht en hiervan in dit geval geen sprake is.

3.5. Middel IV richt zich onder meer tegen de feitelijke vaststelling in onderdeel 2.7.6, eerste volzin, van 's Hofs uitspraak dat A slechts één, niet op het onderhavige tijdvak betrekking hebbende aangifte omzetbelasting heeft ingediend en gedurende haar gehele bestaan geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Het middel voert aan dat in hoger beroep deze feiten zijn betwist. Aangezien in hoger beroep de hiervoor bedoelde feiten inderdaad zijn betwist, had het Hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, deze feiten niet als vaststaand mogen vermelden. Mitsdien slaagt het middel in zoverre.

3.6. Middel V richt zich tegen het hiervoor in 3.2.1 vermelde oordeel van het Hof dat het door belanghebbende bij verschillende gelegenheden aangeboden getuigenbewijs als ingetrokken moet worden beschouwd omdat zij heeft ingestemd met het afzien van een nadere zitting. Het middel slaagt. Belanghebbende heeft ermee ingestemd een nadere mondelinge behandeling achterwege te laten. In die instemming ligt niet besloten dat belanghebbende tevens afziet van bewijslevering overeenkomstig het voordien gedane bewijsaanbod. Uit het oordeel van het Hof blijkt niet waarom dat hier anders zou zijn.

3.7. Gelet op het hiervoor in 3.3 tot en met 3.6 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel IV voor het overige en middel VI behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2832 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.