Hoge Raad, 01-03-2013, BW7728, 11/00538
Hoge Raad, 01-03-2013, BW7728, 11/00538
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 maart 2013
- Datum publicatie
- 1 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BW7728
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BW7728
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0432, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 11/00538
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikel 3.92 Wet IB 2001. Jaar van afrekening ter zake van beëindiging pachtovereenkomst met terugwerkende kracht. Samenhang met HR 11/04954 en 11/04696.
Uitspraak
1 maart 2013
Nr. 11/00538
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X2 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2010, nr. 10/00077, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/1530) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 15 mei 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Tot 1 oktober 1993 exploiteerde belanghebbende samen met zijn echtgenote in een vennootschap onder firma een melkvee-, veehandel- en akkerbouwbedrijf. Met ingang van die datum kwam het bedrijfsresultaat voor rekening van X1 B.V. (hierna: de BV). Belanghebbende houdt 60 percent van de aandelen in de BV en zijn echtgenote houdt 40 percent van de aandelen in de BV. Destijds hebben zij de onderneming met uitzondering van de onroerende zaken, bestaande uit 21.53.89 hectare bouw- en grasland en een hoeve (hierna: de gronden en de hoeve), fiscaal ruisend ingebracht in de BV.
3.1.2. De gronden en de hoeve zijn aan de BV verpacht. De pacht is ingegaan op 1 oktober 1993 voor de duur van twaalf jaar.
3.1.3. Met ingang van 1 januari 2001 werd de verpachting aangemerkt als een terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001.
3.1.4. Medio 2001 heeft de BV het melkveebedrijf gestaakt. Per 1 januari 2003 heeft de BV het resterende deel van de onderneming overgedragen aan belanghebbende en zijn echtgenote, die de onderneming in maatschapsverband hebben voortgezet (hierna: de maatschap).
3.1.5. De pachtovereenkomst is op 27 februari 2003 beëindigd. Ter zake van de beëindiging van de pachtovereenkomst is geen vergoeding aan de BV betaald. In de beëindigingsovereenkomst is het volgende opgenomen:
"[Belanghebbende en de BV] zijn overeengekomen dat voormelde overeenkomst met ingang van 1 januari zal worden beëindigd en dat de pachter het gepachte alsdan weer ter beschikking van de verpachter zal stellen."
De gronden en de hoeve behoren vanaf 1 januari 2003 tot het vermogen van de in maatschapsverband door belanghebbende en zijn echtgenote gedreven onderneming.
3.1.6. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 ter zake van de beëindiging van de verpachting een boekwinst opgenomen van € 103.327 negatief. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur vragen gesteld en een aanslag tot behoud van rechten opgelegd.
3.1.7. In de bezwaarfase heeft een minnelijke taxatie plaatsgevonden, waarbij de taxateur van belanghebbende en zijn echtgenote enerzijds en de taxateur van de Belastingdienst anderzijds op 13 november 2008 overeenstemming hebben bereikt over de waardering van de gronden en de hoeve. Uitgaande van die waardering heeft de Inspecteur de op grond van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 te belasten boekwinst berekend op € 261.208, waarvan de helft (€ 130.604) toekomt aan belanghebbende, zodat bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning nader is vastgesteld op € 160.092.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil het antwoord op de vragen:
1. of de waarde van gronden en de hoeve per 1 januari 2001 moet worden gesteld op de waarde in verpachte staat, en
2. in welk jaar de boekwinst dient te worden belast (in het jaar 2002 of in het jaar 2003).
3.3.1. Het Hof heeft de hiervoor in onderdeel 3.2 weergegeven vraag 1 bevestigend beantwoord. Het heeft verworpen het betoog van belanghebbende dat onzakelijk handelen van belanghebbende en de BV tot gevolg heeft gehad dat van enige waardedruk ten gevolge van het pachtcontract geen sprake is. Het heeft in dat verband geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het aangaan van de pachtovereenkomst niet op zakelijke gronden zou zijn geschied.
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de hiervoor in onderdeel 3.2 weergegeven vraag 2 geoordeeld dat de ontbinding van de pachtovereenkomst ertoe leidt dat de terbeschikkingstelling rechtens met terugwerkende kracht is beëindigd, zodat de blote eigendom van de gronden en de hoeve op het ondeelbare moment tussen 31 december 2002 en 1 januari 2003 aanwast tot volle eigendom. Volgens het Hof heeft belanghebbende dan in beginsel de keuze het voordeel dat voortvloeit uit de beëindigde pachtovereenkomst te rekenen tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van het jaar 2002 dan wel van het jaar 2003, zijnde het jaar waarin op 27 februari de pacht feitelijk beëindigd is. Volgens het Hof dient belanghebbende aan zijn keuze voor het jaar 2002 te worden gehouden, aangezien belanghebbende gronden die een keuzeherziening rechtvaardigen niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.4.1. Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.2.1. Het tweede middel betoogt dat het resultaat dat is behaald door de beëindiging van de terbeschikkingstelling door belanghebbende aan de BV niet in aanmerking kan worden genomen in het onderhavige jaar, maar slechts in het jaar 2003.
3.4.2.2. In cassatie staat vast dat de pachtovereenkomst op 27 februari 2003 is beëindigd (zie onderdeel 3.1.5 hiervoor), hetgeen meebrengt dat de gronden en de hoeve tot die datum ter beschikking hebben gestaan van de BV. De ontbinding met terugwerkende kracht kan de terbeschikkingstelling aan de BV niet ongedaan maken. Dit leidt tot de conclusie dat de terbeschikkingstelling is beëindigd in het jaar 2003 en dat het daarbij behaalde resultaat slechts in aanmerking kan worden genomen in dat jaar. Het tweede middel slaagt derhalve.
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het derde en het vierde middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag met inachtneming van een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 29.488,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 110, derhalve in totaal € 221, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 41,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2832 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1092,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.