Home

Hoge Raad, 01-02-2013, BX9120, 11/05648

Hoge Raad, 01-02-2013, BX9120, 11/05648

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2013
Datum publicatie
1 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BX9120
Formele relaties
Zaaknummer
11/05648

Inhoudsindicatie

Art. 24, lid 4 SW. Samenloop van overdrachtsbelasting en schenkingsrecht. Berekening naar evenredigheid in geval van reductie van overdrachtsbelasting op grond van artikel 13 Wet BRV.

Uitspraak

1 februari 2013

Nr. 11/05648

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 december 2011, nr. 11/00417, betreffende een aanslag in het recht van schenking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van schenking opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/3398) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 13 september 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De moeder van belanghebbende (hierna: de moeder) heeft in 2009 op eigen grond een woning laten bouwen. De bouwkosten bedroegen € 284.908, exclusief € 54.133 aan omzetbelasting.

3.1.2. Bij notariële akte van 31 december 2009 heeft de moeder de woning aan belanghebbende verkocht en geleverd. De koopsom bedroeg € 400.000. Van de verplichting tot betaling van deze koopsom heeft de moeder bij wege van schenking voor een bedrag van € 95.000 kwijtschelding verleend. Op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wbr) is ter zake van die verkrijging de grondslag voor de heffing van overdrachtsbelasting verminderd met € 284.908.

3.2. Voor het Hof was in geschil met welk bedrag aan overdrachtsbelasting het recht van schenking dient te worden verminderd op grond van het bepaalde in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 (tekst 2009; hierna: de Sw). Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat het wegens verkrijging van de woning betaalde bedrag aan overdrachtsbelasting naar evenredigheid wordt toegerekend aan het bedrag van die verkrijging waarover recht van schenking is verschuldigd en het bedrag waarover geen recht van schenking is verschuldigd. Tegen dit oordeel richten zich de twee middelen.

3.3.1. Artikel 24, lid 4, van de Sw houdt in: "De overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover recht van schenking (...) verschuldigd is, strekt in mindering van het recht van schenking (...)".

Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat deze bepaling strekt ter voorkoming van dubbele belasting in gevallen waarin overdrachtsbelasting en schenkingsrecht over hetzelfde bedrag zouden worden geheven ter zake van één rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen dat als één geheel is te beschouwen (zie HR 14 december 2001, nr. 36617, LJN AD 7156, BNB 2002/70). De tekst noch de strekking van deze bepaling biedt ruimte voor het verminderen van het recht van schenking met omzetbelasting.

Voorts dient te worden vooropgesteld dat de strekking van voormelde bepaling niet meebrengt dat als 'betaalde overdrachtsbelasting' mede dient te worden aangemerkt overdrachtsbelasting die ingevolge artikel 13 van de Wbr niet is geheven.

Voor zover de middelen uitgaan van een andere opvatting falen zij.

3.3.2. Middel 1 houdt voor het overige in dat de redelijkheid in het licht van de wetsgeschiedenis van artikel 24, lid 4, van de Sw meebrengt dat de toerekening van betaalde overdrachtsbelasting bij voorrang dient plaats te vinden aan het gedeelte van de verkrijging dat aan schenkingsrecht is onderworpen. Ook dit betoog faalt. De tekst van artikel 24, lid 4, van de Sw geeft geen aanknopingspunten voor de wijze waarop deze toerekening dient plaats te vinden; de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling evenmin. De overdrachtsbelasting die betaald moet worden na vermindering op de voet van artikel 13, lid 1, van de Wbr vormt een saldo dat zich naar zijn aard niet leent voor specifieke toerekening aan een deel van de waarde van de onroerende zaak. Een toerekening naar evenredigheid, zoals door het Hof is toegepast, is derhalve juist.

3.3.3. Ook middel 2 faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.